Naar inhoud springen

Juliana de Lannoy

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door Boss-well63 (overleg | bijdragen) op 12 jan 2015 om 10:48. (Externe links)
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.

Juliana Cornelia de Lannoy (Breda, 20 december 1738 - Geertruidenberg, 18 februari 1782) was een Nederlandse dichteres.

Zij was de dochter van Carel Wijbrandus de Lannoy, een telg uit een familie van officieren die later stadsgouverneur van Geertruidenberg werd, en Maria Aletta Schull, telg uit een bemiddelde bestuurdersfamilie.

In 1743 verhuisde ze naar Nijmegen en in 1758 naar Geertruidenberg, waar haar vader stadsgouverneur werd. Het gezin betrok het Huis "De Roos".

Juliana leerde tekenen en schilderen, en de rector van de Latijnse school in Breda, Adamus Christianus Schonck, onderwees haar in de taal- en dichtkunst.

Haar eerste bekende gedicht, Aan Aristus, dateert van 1764. Het was een ode aan haar vroegere leraar Schonck. In 1766 debuteerde zij met de dichtbrief in dialoogvorm: Aan myn Geest. Hierin rekende ze af met het vooroordeel dat vrouwen niet tot dichten in staat zouden zijn.

De Lannoy schreef drie treurspelen, en wel: Leo de Groote (1767), De belegering van Haerlem (1770), en Cleopatra, koningin van Syriën (1776). De belegering was overigens opgedragen aan Stadhouder Willem V: De Lannoy zou altijd prinsgezind blijven. Ondertussen werd ze geprezen om haar manlyke Poëzy. In 1772 was ze het eerste vrouwelijke lid van het Haagse dichtgenootschap: Kunstliefde spaart geen vlyt. Ze won prijzen, onder meer met haar Lierzang: Lof der Heeren Van der Does, Van der Werff, en Van Hout, verdedigers van Leyden. Ze schreef een viertal sonnetten, waarvan De onbestendigheid (1779) het bekendste is. Ook zond ze tsarina Catharina II van Rusland een lovend gedicht, wat zeer door haar werd gewaardeerd.

Samen met Simon van der Waal en Izaak van Nuijssenburg vormde zij het "dichterlijk klaverblad", terwijl ze correspondeerde met Willem Bilderdijk en Rhijnvis Feith, die bewonderaars van haar waren. Ze stierf echter vroeg, en werd bijgezet in het koor van de Geertruidskerk. Haar onvoltooide werk werd, naar haar wens, verbrand. Een deel van de waardering voor haar werk was overigens politiek van aard: een aanzienlijk deel van haar werk ging over vaderlandsliefde, een onderwerp dat vooral in historische context moet worden gezien. Ze schreef echter ook satirische en hekeldichten, waarin in een plotselijke wending de humor naar voren komt.

Bibliografie

  • Aan myn Geest (Breda, 1766)
  • Leo de Groote (Amsterdam, 1767)
  • De belegering van Haerlem (Amsterdam, 1770)
  • Cleopatra, koningin van Syriën (Amsterdam, 1776)
  • Dichtkundige werken (Leiden, 1780)
  • Nagelaten dichtwerken (Leiden, 1783)