Naar inhoud springen

Gebruiker:HJVerhagen/Kladblok

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door HJVerhagen (overleg | bijdragen) op 16 sep 2024 om 17:23. (De Algemene Dienst)
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.

Kladblok HJVerhagen. Deze bladzijde is bedoeld om een concept blz te maken en is geenszins een definitieve Wikipediapagina.

kladteksten

0% betrouwbaar

Hendrik Elias de Bruyn (1841-1915)

Hendrik Elias de Bruyn ('s-Gravenhage, 8 mei 1841 - 's-Gravenhage -7 februari 1915)[1] was een Nederlands Waterbouwkundige. Hij was de zoon van de infanterieofficier Balthazar Rutger de Bruyn en Anna Hendrika van Hasselt. Zijn vader overleed toen hij 13 jaar was. Hij ging in Den Haag naar de Nutsschool en later aan de kostschool van Messingh in Rijswijk.en vervolgens ging hij in 1857 naar de Koninklijke Akademie te Delft.

Opleiding

Zijn grote intelligentie maakte dat hij de opleiding snel kon afronden. Hij behoorde tot de beste leerlingen. Hij voldeed aan de jaarlijkse overgangsexamens en kreeg in juli 1860 het diploma van civiel ingenieur. In september 1860 nam hij deel aan het vergelijkend examen voor surnumerair van en Waterstaat. De eerste plaats in dat examen werd behaald door ir. W.J.S.J. Blom, die in 1858 afgestudeerd was. Als tweede op de ranglijst stond De Bruyn, en hun benoeming tot surnumerair volgde met ingang van 15 oktober 1860.

Loopbaan tot 1868

Bouw sluis te Hansweert, 1869
Bouw sluis te Wemeldinge, 1869

De Bruyn werd toen in Middelburg toegevoegd aan ingenieur Jhr. J.R.T. Ortt. Op 1 april 1861 werd hij overgeplaatst naar Goes om daar onder ir. T. Bleckman te werken aan het Kanaal door Zuid-Beveland. Bleckmann had van ir. Ortt opdracht gekregen om De Bruyn zo veel mogelijk te laten werken aan Zeeuwse oeververdedigingswerken. De Bruyn ontwierp in deze periode de sluizen te Hansweert en Wemeldinge, verschillende bruggen over het kanaal en de buitenhavens. Bovendien kreeg hij kort na zijn plaatsing in Goes het toezicht op het herstel van een dijkval. De Bruyn was toen ongeveer 20 jaar, maar zag er uit al een jongen van 16. De opzichters, aannemers en onderbazen die ingehuurd waren voor het herstel van de dijkval hadden daardoor niet door dat hij de toezichthouder namens Rijkswaterstaat was. in 1863 werd hij bevorderd tot aspirant-ingenieur, ondanks dat kreeg hij toen geen zelfstandige werkkring. Hij werd als niet voldoende doortastend ingeschat voor een zelfstandige functie. Bovendien hield hij niet van "la belle conversation", zoals Ramaer het in 1915 omschrijft.

Maastricht - Sluis 19

In 1864 wordt hij overgeplaatst naar Maastricht, waar hij onder ir. F. W. H. van Opstall belast werd met de verbetering van sluis nr. 19 in de Zuid-Willlemsvaart. Bij dit werk hoorde de aanleg van een voedingsduiker om Maaswater naar de Zuid-Willemsvaart. Met name de fundering van deze duiker was een probleem dat De Bruyn goed opgelost heeft.In 1867 wordt hij overgeplaatst naar Gorkum, onder ir. H. S. J. Rose,. Deze laatste wordt later dat jaar vervangen door ir. Van Opstall.

Ontslag

Zowel Rose als Van Opstall waren op zich goede meerderen, maar konden snel veel werk verzetten en snel besluiten nemen. Ze konden zich niet voorstellen dat De Bruyn dat niet kon, zeker gezien zijn intelligentie. De Bruyn zat in deze tijd vaak op kantoor met een pijpje in zijn mond voor zich uit te staren zonder veel te doen. Het leek alsof hij overwerkt was, maar dat konden zijn meerderen zich niet voorstellen. Zijn (reguliere) promoties gingen dan ook niet door en in oktober 1868 werd hij als ingenieur 2e klasse ontslagen, en kreeg wachtgeld. Onderzoek door een psychiater leidde tot de conclusie dat deze problemen niet van blijvende aard zouden zijn, en at ere een goede kans was dat na enige jaren rust hij geheel zou genezen. Deze psychiater kende de nodig hoogleraren aan de Koninklijke Akademie te Delft heel goed, en omdat De Bruyn daar een goede naam had opgebouwd. nam de psychiater het initiatief om bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken te verzoeken om hem bij de eerstvolgende vacature weer in dienst te nemen.

Een nieuwe start

Die vacature kwam in1871 door het vertrek van ir. Rooseboom in Assen. De Secretaris Generaal van het ministerie, Mr. J. Schröder besloot dat De Bruyn op proef de arrondissement-ingenieursplaats van Assen kon waarnemen, Zijn directe chef werd hier ir. J. Stootman, Dit was welliswaar een bekwaam ingenieur, maar niet de juiste persoonlijkheid om De Bruyn weer op het goede spoor te zetten. In 1872 kon hij weer overgeplaatst worden, nu naar Goes, waar hij het arrondissement kon waarnemen. Zijn chef werd toen ir. J.F.W Conrad, Conrad had wel de persoonlijkheid die overweg kon met De Bruyn, en De Bruyn kon zich inzetten voor de afronding van de werken van het Kanaal door Zuid Beveland. De sluizen kwamen eind 1872 gereed, in het jaar daarna de kademuren voor de losplaatsen in Hansweert en bij de Postbrug.

De provinciale diensten (o.a. het toezicht op de Calamiteuze Polders) lag in die jaren ook bij Rijkswaterstaat, waardoor De Bruyn een flink takenpakket had.

In 1874 werd Conrad vervangen door ir.G. van Diesen. Deze had een heel goede verhouding tot De Bruyn met zijn eigenaardigheden. Hij ergerde zich niet aan de besluiteloosheid bij het afdoen van stukken en stelde vooral de goede eigenschappen op prijs. Als De Bruyn talmde met het afdoen van (vaak triviale) zaken nam hij die taak gewoon over.

Vlissingen

In 1878 werd De Bruyn overgeplaatst naar Vlissingen. Omdat Rijkswaterstaat ook het beheer van de werken voor het kanaal door Walcheren overgenomen had was de eis dat de arrondissementsingenieur in Vlissingen woonde. In de periode in Vlissingen heeft hij de nodige werken uitgevoerd.

In de eerste plaats moest gezorgd worden, dat de sluizen te Veere en te Vlissingen hersteld werden. De schutsluizen te Veere waren al sinds mei 1874 onderloops. Telkens, o.a. in mei 1879, werden weer nieuwe lekken ontdekt. Bij de grote en kleine schutsluizen in Vlissingen werd in oktober 1877 een sterke onderloopsheid ontdekt , en ook hier kwamen telkens weer nieuwe lekken tevoorschijn.

De methode, die De Bruyn hier toepaste, was meestal de stortebedden weg te halen, de houten vloer van een sluishoofd uit te zagen en alle gevonden holten met zand of met cement aan te vullen. Dit werd, met water vermengd, door slangen onder grote waterdruk in de holten gebracht, en het lukte De Bruyn, die van de ochtend tot de avond bij deze werken aanwezig was, alles tot een goed einde te brengen.

Afgedamd Marinedok in Vlissingen (1908)

Verder bouwde De Bruyn van 1876 tot 1878 een bestaande keersluis om tot schutsluis, de zogenaamde Marinesluis. Dit werk was vóór 1875 al door het Staatsspoorwegbeheer aanbesteed, maar is nooit in gebruik is genomen. De voorhaven was te kort en de ligging daarvan te veel op de heersende windrichting, zodat er bij sommige veel voorkomende windrichtingen zoveel deining in de voorhaven stond, dat de schepen er niet konden liggen, terwijl de sluisdeuren aan de kant van de Schelde, door het grote waterstandsverschil, passage van een groot zeeschip op de Schelde zo sterk bewogen, dat zij niet voldoende waterkerend waren. De Bruyn verhielp dit slaan van de deuren door die met klossen te verbinden, maar van toen af kon de sluis niet meer als schutsluis dienen. Later is er een dam voor de sluis gelegd en is de sluis als droogdok ingericht. Dit dok is in de tachtiger jaren van de twintigste eeuw gedempt.

Een paar belangrijke werken van De Bruyn uit die tijd zijn:

  • In de eerste plaats proeven over de verbinding van paal en kesp door opgewigde pennen. Het komt er in vele gevallen op aan de sluisvloer tegen opdrijven te beschermen. Dit gebeurt door trekpalen. Maar deze palen moeten goed verbonden worden met de (houten) sluisvloer. Deze verbinding wordt meestal gemaakt door een gat in de paal te maken en een wig te slaan tussen de funderingsbalk (de kesp) en de paal. Dit wordt opwiggen genoemd. De Bruyn heeft in Vlissingen in het Marinedok proeven uitgevoerd om de krachtverdeling tussen de wiggen en de kespen in beeld te brengen. Hij heeft aangetoond dat deze verbinding geen onbeperkte sterkte heeft, en dat meerdere kleine wiggen een betere krachtverdeling geven dan één grote. Hij heeft hierover gepubliceerd in 1879 in het Tijdschrift van het KIvI.[2]
  • Standaard werd in Zeeland bij zettingvloeiingsgevoelige dijkvakken of de hele oever met zinkstukken beschermd, of een slaperdijk aangelegd. Beide opties zijn kostbaar, en een slaperdijk is bovendien maar een tijdelijke oplossing. De Bruyn stelde voor om voor de oever vaste punten te creëren en die zwaar te verdedigen. Hij bewees uit vele voorgekomen gevallen, dat de oever tussen twee zulke „vaste punten" niet verder inschaarde dan volgens een cirkelboog met een straal, getrokken uit een middelpunt, gelegen op de tegenovergelegen geuloever dwars van het midden van de beide vaste punten. Hij heeft hier nooit over gepubliceerd, maar de methode is beschreven door M. B. G. Hogerwaard in “Memorie over de verdediging van de Zeeuwsche oevers", overigens zonder De Bruyn te noemen .[3] Dit heeft forse besparingen opgeleverd.
  • Omdat kennis van de waterstanden essentieel is, stimuleerde hij het gebruik van registerende peilschalen. Maar omdat het registratietoestel vaak niet geplaatst kon worden door bijv. een steile vooroever, ontwikkelde hij een meter die door een hevel naar een binnendijks registratietoestel liep (een pijp door de dijk is vanwege gevaar op piping en/of achterloopsheid niet mogelijk). Door deze hevel met petroleum te vullen en binnendijks de druk over te brengen op een kwikkolom komde waterstand op verkleinde schaal worden geregistreerd. Fouten, die het gevolg waren van verschillende uitzetting, werden gecorrigeerd door het inzetten van ijzeren staafjes. Zulke peilschalen zijn gebouwd te Borsele en Westkapelle. Ze waren wel erg storingsgevoelig en zijn in 1907 buiten gebruik gesteld.

Toen De Bruyn in Vlissingen was werd de Vlissingse haven door het Rijk geëxploiteerd. Dit bracht voor hem tal van beslommeringen met zich. Zo heeft hij in de winter van 1879 op 1880, toen de scheepvaart op Antwerpen door ijs gestremd was,heelr veel werk gehad om de voor die haven bestemde vaartuigen te Vlissingen aan het nodige te helpen. Het was vooral een moeilijke taak, de schepen met ontplofbare stoffen van de andere gescheiden te houden.

Maar ook hier kwam het probleem op dat hij grote moeite had met het afhandelen van zaken. Voor de ontwikkeling van de haven van Vlissingen was dat niet zo positief. Er waren handelsondernemingen die zich niet in Vlissingen vestigen om dat ze te lang geen antwoord kregen op hun verzoeken.

Leeuwarden

Met ingang van 1 april 1883 werd De Bruyn naar Leeuwarden overgeplaatst. Hier kwam hij weer onder ir. Strootman, die hem nog uit Assen kende, die was daardoor bevooroordeeld, en De Bruyn was zich bij alle gebrek aan eigenwaan toch langzamerhand wel zijn waarde bewust geworden. Het was hier weer: waar hij iets moeilijks te op te lossen had, legde hij zich er volledige op toe, de gewone dienst had zijn liefde niet en dit was oorzaak van een minder welwillende verhouding.

De werken aan De Lemmer, waar de havenhoofden van Rijkswege zijn aangelegd, en de verdediging van de duinen van Ameland werden door hem ontworpen. De werken aan De Lemmer werden samen met de in 1886 toegevoegde ir. A. E. Kempees uitgevoerd.[4] Ook stelde hij een uitvoerig rapport samen over de door de Maatschappij tot landaanwinning op de Friese Wadden aangelegde en in 1882 door storm zwaar beschadigde dam tot verbinding van Ameland met de vaste wal. Hij was hierin tamelijk pessimistisch, hetgeen zeker wel invloed gehad heeft op de verwerping door de Tweede Kamer van het van Rijkswege ingediende wetsvoorstel tot overneming van deze werken van die Maatschappij.

Geen hoogleraar

Toen de hoogleraar in de waterbouwkunde aan de Polytechnische School te Delft E. Steuerwald op 2 April 1884 was overleden, zocht de directeur prof.dr. J. Bosscha een opvolger. Van alle zijden, ook door verscheidene ingenieurs, die een aanstelling weigerden, werd hem De Bruyn aanbevolen. Zeer ten nadele van het onderwijs aan die Akademie is toen een verdienstelijk spoorwegingenieur door Bosscha voorgedragen,omdat hij gehoord had dat De Bruyn wel eens moeite had met het afdoen van stukken. (benoemd is toen Jean Marie Telders, in de levensbeschrijving van De Bruyn doet Ramaer nogal negatief over de benoeming van Telders, maar Telders heeft zich snel en goed ingewerkt in dit vakgebied.)

Stoomgemaal bij de Arkelse dam in 1968

Met ingang van 1 november 1887 werd hij overgeplaatst naar 's-Gravenhage, waar hem o.a. werd opgedragen na te gaan wat voor het hoogheemraadschap de Vijfheerenlanden het gevolg zou zijn van de aanleg van het Merwedekanaal tussen de Lek en de schutsluis ten noorden Gorinchem. Hij stelde de bouw van een stoomgemaal te Ameide en de versterking van het bestaande stoomgemaal aan de Arkelse dam voor om in de bezwaren van het hoogheemraadschap weg te nemen. Deze werken zijn uitgevoerd zoals hij die had voorgesteld.

De Algemene Dienst

Met ingang van1888 werd hij tot hoofdingenieur 2e klasse benoemd; in1892 werd hij hoofdingenieur. Hij kwam bij de Algemene Dienst, Deze dienst bestond in hoofdzaak uit de vervaardiging van kaarten (waterstaats- en rivierkaart) en de bewerking der waterstanden langs de zee en de rivieren, waartoe behoort het vinden van gemiddelden en het bewerken van de tienjarige overzichten, en waarbij tijdens De Bruyn's hoofdingenieurschap gevoegd werd het voorspellen van tijd en hoogte der hoog- en laagwaterstanden aan de verschillende peilschalen langs de zee en de benedenrivieren, voor het geval van windstilte.

De Bruyn vond voor deze voorspellingen een methode, die, vergeleken met de algemeen gebruikelijke methode der harmonische analyse, zeer zuivere uitkomsten gaf; in het bijzonder de tijd van hoog- en laagwater werd volgens zijn werkwijze veel nauwkeuriger voorspeld dan door de harmonische analyse. Hierover heeft hij een lezing gehouden bij het KIvI en een artikel gepubliceerd in het Tijdschrift van het KIvI[5]. Ramaer, die in die tijd onder De Bruyn werkte, meldt dat De Bruyn bij dit werk voor getijden liet zien dat hij veel verstand van sterrenkunde had.

Bij het berekenen van de gemiddelden van de waterstanden bleek steeds dat in die waarnemingen veel fouten zaten, enerzijds door afleesfouten van de uurlijkse waterstanden, anderzijds door defecten aan de zelfregistrerende peilschalen. De op dat moment gangbare methode was om deze foutieve waarden niet mee te nemen bij de berekening van de gemiddelden, waardoor men soms op gemiddelden uitkwam die meer dan een decimeter afweken. De Bruyn voerde de methode in dat overal waar een waarneming kennelijk onjuist was of geen waarneming beschikbaar was, de waterhoogte gegist werd, d.w.z. afgeleid werd uit enige gevallen, waarin de waterstanden aan naburige peilschalen ongeveer gelijk waren aan die in het onderhavige geval. Zulk een gissing wordt met g aangeduid, zodat het later steeds bekend blijft, welke standen gegist zijn. Deze methode leidden tot een situatie met een fout van hooguit enkele centimeters. Hij heeft deze methode vastgelegd in het "Tienjarig overzigt der waargenomen waterhoogten 1881-1980"

Commissiewerk

Het voornaamste werk van De Bruyn werd bij de Algemene Dienst het vertegenwoordigen van de Rijkswaterstaat in allerlei commissies. Dit paste goed bij zijn karakter, hij kon als lid van zo'n commissie zijn ideeën verder uitwerken, zonder dat hij daar ook beslissingen over hoefde te nemen. Hij werd in die commissies zeer gewaardeerd, omdat hij het meeste werk in de commissie verzette, en het doorhakken van knopen aan anderen over liet.

Hij was lid van vrijwel alle examencommissies van Rijkswaterstaat, zowel voor ingenieurs als voor opzichters.

Relevant zijn de volgende commissies:

  • Algemene voorschriften onderhoud In 1890 werd ingesteld de commissie voor wijziging van de Algemeene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid onder voorzitterschap van ir. A. M. K. W. baron Van Ittersum (de hoofdingenieur-directeur in Noord Brabant). Een belangrijk onderzoek van deze commissie was het onderzoek naar het verschil tussen Belgische en Nederlandse baksteen. Dit leidde in 1895 tot nieuwe algemene voorschriften met eisen voor o.a. de wateropneming, waterdoorlating en weerstand van baksteen.
  • Afwatering boezemwater bij de Lauwerszee In 1896 is een commissie ingesteld om te onderzoeken of indijking van de Lauwerzee zou kunnen leiden tot een verbeterde afwatering van Friesland en Groningen,onder voorzitterschap van mr. B. P. baron Van Harinxma thoe Slooten. De Bruyn heeft voor deze commissie belangrijk werk gedaan. Het eindverslag van 1900 is grotendeels door hem geschreven.[6] Hij vond een methode om, uitgaande van het getijverschil in de Waddenzee en de uitwatering van de grote kommen van Frieslands boezem (in het bijzonder het Bergumermeer en de Leien), de afmetingen van de reusachtige afvoerkanalen die nodig zouden zijn, te berekenen. Hij ontwikkelde hiervoor een iteratieve rekenmethode. Ook voor de overige afvoerkanalen van verschillende delen van Groningen en van de beide Dongeradeelen in Friesland (die een van het overige Friesland afgescheiden waterbeheer hebben) werden die afmetingen berekend, en zo werden ontwerpen gemaakt, waarvan met grote zekerheid nagegaan kon worden wat de kosten en wat de voordeden zouden zijn. Koet na de publicatie van dit verslag gaf hij eind 1900 een nieuw denkbeeld in overweging, en daarmede werd door de inspectie van de Waterstaat in oktober 1901 ingestemd. Dit denkbeeld behelsde een combinatie van de indijking van de Lauwerszee met bemaling van Frieslands boezem op de Zuiderzee in het zuiden van Friesland, wat goedkoper scheen dan de voorstellen van de commissie. Met het oog daarop werd in februari 1902 door de provincies Friesland en Groningen een technische commissie ingesteld onder voorzitterschap van ir. W.F. Leemans. Deze commissie bracht in juni 1904 verslag[7] uit met een voorstel om een stoomgemaal voor Friesland te Tacozijl en een voor Groningen te Zoutkamp te bouwen en de indijking der Lauwerszee zo uit te voeren dat er een gemeenschappelijke bergboezem voor Friesland en Groningen in de Lauwerzee wordt gevormd, met ruime sluizen in de afsluitdijk van de Lauwerszee. De Bruyn was lid van al deze commissies en heeft het meeste werk hiervoor verzet.
  • Afwatering grenspolders met België Op de grens van Nederland en Vlaanderen liggen een aantal polders met een gezamenlijke afwatering. Om dit te regelen is in 1890 een gemengde Nederlands-Belgische commissie opgericht. De Bruyn is tot zijn overlijden lid geweest van deze commissie, zonder dat er een definitieve overeenkomst kwam. De politieke verschillen tussen Nederland en België waren te groot.
  • Staatscommissie waterverontreiniging Deze commissie van 1897 onder voorzitterschap van mr.dr. A. F. baron Van Lynden moest maatregelen voorbereiden tegen verontreiniging van openbare wateren. De Bruyn was een actieve medewerker, in het bijzonder in de subcommissie die een onderzoek instelde naar de in Nederlands voorkomende gevallen van waterverontreiniging en de gevolgen daarvan. Deze commissie bracht in 1901 haar verslag uit.[8] Aan dit verslag was een wetsontwerp toegevoegd inzake een voorziening tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging. Dit heeft aan de grondslag gelegen van een in1903 aan de Staten-Generaal aangeboden wetsontwerp. Dit is niet in behandeling is gekomen en door is een volgende regering weer ingetrokken. Het was in zijn hoedanigheid van lid van deze Staatscommissie, dat De Bruyn met enkelen van zijn medeleden in 1901 het plan heeft opgemaakt voor de septic tankinstallatie, die in 1902 van Rijkswege door de zorg van de Rijkswaterstaat nabij Tilburg werd gebouwd, om door het nemen van proeven met de zuivering van het door de Tilburgse fabrieken sterk verontreinigde water van de Lei of Voorste Stroom het vraagstuk van de biologische zuivering van afvalwater nader te bestuderen. Deze proefinstallatie is enige jaren in werking geweest onder toezicht van een commissie uit de Centrale Gezondheidsraad, waarvan De Bruyn, die buitengewoon lid van die raad was, mede deel uitmaakte. Het vraagstuk schijnt toen voor de praktijk in het groot te moeilijk of te kostbaar te zijn, men heeft de resultaten toen niet kunnen gebruiken voor grootschalige reiniging van afvalwater.
  • Verversingskanaal’s-Gravenhage In de zomermaanden gaf de lozing van (ongezuiverd) afvalwater via het verversingskanaal bij Den Haag problemen voor de badgasten in Scheveningen. De gemeente Den Haag stelde een commissie in te onderzoeken of het spuien durende het badseizoen verontreiniging voor het badwater oplevert, en zo ja, welke maatregelen er dan te nemen zouden zijn. Het eindrapport van1891 gaat in op de zeestroming voor de kusten stelt regels voor het openen en sluiten van de sluizen aan het eind van het kanaal. Het vervuilde water kan dan niet overdag op het badstrand terecht komen.Toepassen van die regels leidde inderdaad tot het gewenste resultaat.
  • Haven van Scheveningen Commissie van advies over de totstandbrenging van een haven voor de bomschuiten te Scheveningen. Deze commissie van de gemeente Den Haag bestond naast De Bruyn uit de directeur gemeentewerken, ir, I.A. Lindo en ir A.A.Bekaar, ook van Rijkswaterstaat.
  • .
  • met De Bruyn bestaande uit A. A. Bekaar en I. A. Lindo. benoemd door lurgemeester en Wethouders der gemeente 's-Gravenhage 0 October 1897. Haar rapport dagteekent van 31 Maart 1898[9] Dat De Bruyn in deze commissie zitting had, had ot gevolg, dat er met het oog op verzanding geen bewaar in werd gezien, de hoofden der buitenhaven zoo kort te maken als overeenkwam met de door het Departement -an Oorlog in het belang der militaire verdediging gestelde iischen aangaande de diepte der haven. Door zijn ™edeleelingen in de boven besproken commissie betrekkelijk de dtwatering door het Ververschingskanaal toch was het bekend, ïoe de neerzettingen in zee zich tengevolge van de gecomlineerde werking van den wind (vrij constant in een jetrekkelijk korten tijd) en het getijde (steeds afwisselend m gemiddeld om de 6 uren 12 minuten van noord-oostwaarts aaar zuid-westwaarts en omgekeerd overgaande) zich zoodanig rormen, dat er vrij nabij den oever weinig neerzetting is, laarbuiten veel. Het is duidelijk, dat bij groote snelheid Eengevolge van den wind en kleine snelheid van het getijde 'hetgeen nabij de kust het geval is) de algebraïsche som van beide snelheden langen tijd, somtijds dagen lang, een stroom in dezelfde richting veroorzaakt, terwijl, doordat de snelheid tengevolge van het getijde zeewaarts al grooter wordt er op eenige meerderen afstand van de kust plaatsen zijn waar gemiddeld om de 6 uur 12 minuten eenigen tijd stil' water is. Daardoor zetten zich de stoffen, die het water in suspensie heeft, niet binnenwaarts maar wel buitenwaarts neder, en daardoor wordt de zoogenaamde moordbank evenwijdig aan de kust gevormd. Terwijl aldus voor een groot deel op De Bruyn s gezag werd heengestapt over technische bezwaren tegen den aanleg van korte hoofden, hebben deze groote besparing niet alleen in aanleg, maar ook in onderhoudsbaggerwerk teweeggebracht. In de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van 8 November 1898 verdedigde hij zijn meening nog nader. Van beide omstandigheden heelt het Rijk. dat de buitenhaven heeft aangelegd en onderhoudt, geprofiteerd. _ _
  • Deining binnenhaven Scheveningen

Commissie van advies omtrent het bezwaar der deining in de binnenhaven te Scheveningen, evenals de vorige met hem bestaande uit A. A. Bekaar en I. A. Lindo, benoemd door Burgemeester en Wethouders der gemeente 's-Gravenhage in Januari 1906. Haar rapport aan dat college is van 2 November 1906. Er werd tot het tegengaan der deining en tevens met het oog op een noodzakelijke uitbreiding voorgesteld, een tweede meer binnenwaarts gelegen, evengroote haven als de bestaande aan te leggen.

Naar aanleiding van dit en andere plannen voor verbetering werd in de Raadsvergadering van 15 Maart 1909 besloten tot het instellen van twee commissiën, een economische en een technische commissie. Van de laatste was Prof. dr. J. Kraus voorzitter. Zij bracht haar rapport 25 januari 1910 uit, en Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage stelden dit stuk weder, om daarover hun meening te zeggen, in handen der bovengenoemden_(DE Bruyn, Bekaar en Lindo). Zij brachten hun advies uit in Juli 1910.

In dat advies werden tegenover elkander gesteld het ontwerp van 1906 en dat van de bovengenoemde technische commissie, en er werd getracht te betoogen, dat het afsluiten van de bestaande binnenhaven door keerdeuren als in het ontwerp van die commissie werd beoogd, bezwaren in het leven roept voor de scheepvaart, terwijl het volgens De Bruyn c. s. de vraag blijft of op de door haar voorgestelde wijze de bestaande : bezwaren wel zijn op te lossen. Ook de aangegeven bouwwijze van het ontworpen sluishoofd werd onderworpen aan kritiek, waarin de fijne opmerkingsgave van De Bruyn aan den dag kwam.

  • Trillingen in woningen in Scheveningen In 1906 hadden een aantal woningen in Scheveningen en De Haag last van hevige trillingen. College van B&W van Den Haag benoecmde een commissie van drie leden om uit te zoeken wat de oorzaak was, en wat er aan gedaan kon worden. In hun eindrapport van eind 1906 gaf de commissie aan dat de oplossing was het aanbrengen van tegenwichten aan de krukarmen van de grote gasmachines van de grote electrische centrale te Scheveningen, die de oorzaak was van bet beven, en het terugbrengen van de omloopsnelheid dezer Machines tót de normale. Nadat dit geschied is, is er an geen bevende huizen meer sprake geweest. In afwijking van andere commissies heeft De Bruyn hier niet de hoofdrol gespeeld.[10]
  • Poldervaart bij Vlaardingen
    Dijkdoorbraak langs de Poldervaart bij Kethel in 1903
    In 1903 brak de kade van de Vlaardingervaart en de Poldervaart langs de Noord-Kethelpolder door. Het polderbestuur claimde dat dit veroorzaakt was doordat het Hoogheemraadschap van Delfland water met zo’n grote snelheid had ingelaten dat daardoor de oevers van de Poldervaart en Vlaardingervaart geërodeerd waren en dus dat de herstelkosten ten laste moeten komen van het hoogheemraadschap. Als toezichthouder benoemde de provincie in de zomer van 1904 een commissie om dit te onderzoeken en te adviseren terzake van deze claim. De Bruyn werd voorzitter van deze commissie. In hun eindrapport van november1904 constateerde de commissie dat de erosie niet het gevolg was van een te hoge snelheid en dus dat de claim van de polder onterecht was.

Drinkwatervoorziening voor Amsterdam

Commissie omtrent het plan, te kiezen voor de definitieve watervoorziening van Amsterdam, bestaande uit De Bruyn, J. Schotel en Dr. H. P. Kapteyn, benoemd door Burgemeester en Wethouders dier gemeente 29 Juni 1903.

De hoofdzaake, waarom het ging, was de vraag of voor de toekomstige drinkwatervoorziening van Amsterdam het vermogen der win plaats in de duinen voldoende mocht worden geacht en, zoo niet, welke andere maatregelen dan zouden moeten worden genomen.

De commissie kwam tot de uitspraak, dat met de winning van duinwater niet zou kunnen worden volstaan; zij overwoog daarbij ook, dat het stelsel T. Stang, waarbij in het duin vrij diepe standpijpen geslagen worden, geen vertrouwen verdiende, althans voor Amsterdam niet kon worden toegepast, in het bijzonder wegens de kans op verzouting. De voorstellen van den directeur der gemeente-waterleidingen van Amsterdam J. M. K. Pennink e. i. tot bevloeiing der duinen met van uit een onzer hoofdrivieren in buizen aan te voeren water om het vermogen der winplaats te verzekeren, kon in de oogen der commissie evenmin genade vinden. Door haar onderzoekingen kwam zij tot de meening, dat het voor Amsterdam aanbeveling zou verdienen, een oostelijke waterleiding aan te leggen met een prise d'eau bezuidoosten Amersfoort, in de Geldersche Vallei. Dit plan werd door haar aanbevolen in haar rapport, gedagteekend 18 April 1905. https://pure.uva.nl/ws/files/162552508/Proefschrift.pdf#page75bl99eb ,


Drinkwatervoorziening voor Delft

Commissie van advies in zake de watervoorziening der gemeente Delft, bestaande uit H. E. de Bruyn c. L, Prof. Dr. M. W. Beijerinck, P. Huffnagel en C. P. E. Ribbius c. i., ingesteld door Burgemeester en Wethouders van Delft 1 Mei 1907.

De commissie stelde een onderzoek in naar de mogelijkheid om ten behoeve van bedoelde watervoorziening hetzij grondwater, hetzij boezemwater, hetzij rivierwater te winnen, om ten slotte haar aandacht te wijden aan de aansluiting van Delft aan de waterwerken van naburige gemeenten. Blijkens haar verslag, 1 Februari 1909 uitgebracht, werd de voortzetting van het bestaande duinwaterbedrijf als uitsluitende bron voor de toekomstige watervoorziening van Delft, ook bij uitbreiding of verplaatsing der werken, door de commissie niet mogelijk geacht, terwijl naar haar oordeel aan een boezemwaterbedrijf zeer groote bezwaren waren verbonden. Als oplossing van het vraagstuk gaf zij in overweging : in de eerste plaats aansluiting der Delftsche voorziening aan de waterleiding der gemeente Rotterdam; in de tweede plaats het bouwen van een eigen rivierwater werk, te vestigen nabij Krimpen aan den IJssel.[11]

Martenshoekse Verlaat

Commissie van advies omtrent de opruiming van het Martenshoeksche verlaat, bestaande met hem uit J. W. Welcker c. i. en A. Déking Dura c. i., benoemd bij gemeenschappelijk besluit van Gedeputeerde Staten der provincie Groningen en Burgemeester en Wethouders der gemeente Groningen van 6/12 October 1905. Dit verlaat (schutsluis), gelegen in het Winschoter Diep en het eerst als houten sluis gebouwd omstreeks 1615, was sedert den bouw der Spilsluizen te Groningen in 1673 minder noodig, maar werd dit weder in meerdere mate sedert de aanleg van het Eemskanaal in verband met de afsluiting van het Reitdiep van 1875 tot 1880 de wijze van uitwatering van een groot deel der provincie Groningen zoozeer verbeterd heeft, maar tevens door de afwisselende opening en sluiting der uitwatering te Delfzijl een op en neer gaande beweging in de Groningsche wateren teweegbracht. Velen meenden, dat dit verlaat opgeruimd kon worden. De commissie kwam in haar rapport, gedagteekend 15 December 1906, tot de slotsom, dat zulks niet kon worden toegelaten.[12]

Adviezen op persoonlijke titel

Afwatering gronden bij ziekenhuis Groningen

De Bruyn alleen gaf een advies naar aanleiding van een opdracht van den Commissaris der Koningin in Groningen namens Gedeputeerde Staten dier provincie en het gemeentebestuur van Groningen van 23 Juni 1906 omtrent de slechte afwatering der gronden van het nieuwe ziekenhuis te Groningen. Aan deze opdracht werd door hem door twee rapporten, gedateerd 12 November 1906 en 14 Juni 1907, voldaan. Hij raadde, de terreinen droog te leggen door aanleg van tot 11 M. diep reikende buizen, en een standvastig peil door bemaling te onderhouden in den uit zand, met veel leem vermengd, bestaanden bodem; verder om de bovenste Blikkerige laag over 10 c.M. dikte te vervangen door zand. Zijn raad is met volkomen gunstigen uitslag opgevolgd.

Drinkwatervoorziening Hoorn

In zake de watervoorziening der gemeente Hoorn adviseerde hij op de 25 Juni 1909 gedane uitnoodiging eener voor de waterleidingbelangen door den raad dier gemeente benoemde commissie op 25 Augustus d.a.v.. Zijn advies, dat gevolgd is, was het niet gezamenlijk met de omgelegen streek ontleenen van het water uit de duinen bij Schoorl, maar het uit de diepte bij Hoorn te halen; dit advies was naar de meening van ondergeteekende minder gelukkig.

Drinkwatervoorziening Hoek van Holland

Op 30 April 1909 leverde hij op verzoek van Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenzande aan hen een nota in over een watervoorziening van den Hoek van Holland, toenmaals onderdeel dier gemeente.

Drinkwatervoorziening Groningen

Hij ontving 28 Februari 1910 een uitnoodiging van Burgemeester en Wethouders der gemeente Groningen in zake den aanleg van een eigen bron waterleiding vanwege die gemeente. Hij voldeed hieraan bij een rapport, gedagteekend 10 Mei 1910, terwijl hij nog nadere inlichtingen verstrekte 4 Juni d. a. v.

Drinkwatervoorziening Oud-Rosenburg

Nog gaf hij in 1908 advies aan de regenten van het gesticht Oud-Rosenburg onder Loosduinen in zake watervoorziening van dat gesticht, die sedert de uitbreiding daarvan gebrekkig was. Met goed gevolg adviseerde hij tot het bijslaan van twee putten en het vergrooten der filterinrichting.

Bestuursfuncties en lidmaatschappen wetenschappelijke organisaties

Gezondheidsraad

Hij werd bij Kon. besluit van 20 Juni 1902 benoemd tot buitengewoon lid van den Centralen Gezondheidsraad, en bleef dit tot zijn overlijden.

Door het Nederlandsche Congres voor openbare gezondheidsregeling werd De Bruyn 12 Juni 1903 tot bestuurslid gekozen, en werd hij 28 December 1903 benoemd tot lid eener commissie tot verzameling van gegevens betreffende de hydrologische gesteldheid van den bodem van Nederland. Door deze commissie werden opgaven betreffende de hydrologische gesteldheid van de provinciën Groningen en Utrecht samengesteld.

Op het 7de Nederlandsche Natuur- en Geneeskundig Congres heeft De Bruyn in de vergadering van 17 April 1903 een voordracht gehouden over lysimeterwaarnemingen en de hoeveelheid drinkwater, die de duinen dienovereenkomstig kunnen geven.

Provinciale Genootschappen

De Bruyn werd in 1890 benoemd tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1902 tot lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en in 1904 tot lid van het Bataafs Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam.

KNAW

In Mei 1898 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeling Wis- en Natuurkunde. Hij bleef dit tot aan zijn 70e.

In dat lichaam heeft hij in de eerste plaats de volgende voordrachten gehouden:

In de vergadering van 26 September 1903 over de conclusiën van Dr. E. Dubois, namens wien in de vergadering van 27 Juni te voren een mededeeling gedaan was over feiten ter opsporing van de bewegingsrichting en den oorsprong van het grondwater onzer zeeprovinciën. De Bruyn vereenigde zich met de conclusiën van Dubois, behalve met die, dat het zoetwater in ons diluvium van den plaatselijken regenval afkomstig is. Hij bestreed verder de stelling van Dubois, dat er onder de minder diepe polders in ons alluvium genoeg goed drinkwater overblijft al wordt daaraan voortdurend door waterleidingen drinkwater ontleend.

Vervolgens heeft hij in 1909 een nota, geschreven (m de werken der Akademie opgenomen als bijvoegsel van het verslag der vergadering van 3 October 1909) over de daling van den bodem van Nederland in de laatste jaren. Hij schat die daling op 1 millimeter 'sjaars, en meent haar te moeten toeschrijven aan langzaam hooger wordende zeestanden. De hoogleeraar Dr. G. A. F. Molengraaff, die tegelijk over hetzelfde onderwerp een nota gaf, is van meening, dat de daling werkelijkheid is, dus dat onze bodem langzaam zakt.

De Bruyn werd in 1906 door de afdeeling benoemd in de geologische commissie. In 1910 werd hij tot secretaris dier commissie benoemd, hetwelk hij bleef tot zijn overlijden. Op 30 Mei 1914 deed de commissie een voorstel aan de afdeeling in zake het plan voor een nieuwe uitgave der geologische kaart, ter vervanging van die van Dr. W. ^. a. Staring. Hij heeft zich hiervoor veel moeite gegeven.

Koninklijk Instituut van Ingenieurs

Als lid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs heeft hij zich verdienstelijk gemaakt met een aantal studies.

  • Proeven omtrent de verbindingen van kespen aan palen in "den dag van sluizenen en kele andere onderdeelen van siuisfundeering". Zie Verhandelingen Kon. Instituut van Ingenieurs 1879—1880, blz. 95. , ,
  • Onderzoek naar de getijbeweging. HIj heeft ierover een lezing gehouden en een artikel gepubliceerd in het Tijdschrift van het KIvI[13] en in "De Ingenieur"
  • Voordrachten werden door hem in het Instituut gehouden: Od 9 April 1889, houdende eenige beschouwingen over de theorie van eb en vloed. Zie Notulen Kon. Instituut van Ingenieurs 1888-1889, blz. 77. Zijn theorie na 1890 door die van George Howard Darwin (niet de Darwin van de evolutieleer), Van der Stok en andere geleerden verdrongen, maar munt uit door eenvoud en is een bewijs van den helderen geest van De Bruyn. Hem werd voor deze voordracht, volgens mededeeling van den voorzitter in de vergadering van 11 Juni lfl,door den Raad van Bestuur de Conrad-premie toegekend, Zooals bekend is, wordt deze premie, ingesteld door den oprichter van het Instituut F. W. Conrad, eens m de 5 jaren verleend aan hem, die zich in de afgeloopen periode van dat getal jaren door een wetenschappelijken arbeid m de werken van het Instituut of op andere wijze heeft onderscheiden
  • Od 28 November 1895 over de voortplanting der getijgolven in het zuidelijk gedeelte der Noordzee Zie Aotuler Kon. Instituut van Ingenieurs 1891-1892, blz. 8/. Hij toonde aan dat de getijgolf niet eenvoudig een voortzetting is var die in het Engelsche Kanaal. De vloedgolven worden doo: de getijstroomen teweeggebracht, en deze door het verhang ontstaan door de getijgolven. -
  • Op 12 September 1893 over de verhooging, die, als de Zuiderze overeenkomstig de plannen van A. Huet wordt afgeslote) door een dam, gaande van de Ven naar Staveren, de hoog waterstand aan de zeezijde van dien dam zal °adergaar Zie Notulen Kon. Instituut van Ingenieurs 1893—1894, Dlz. c Deze voordracht, die gehouden werd naar aanleiding va de behandeling dier plannen in het Instituut, gaf nog aar leiding tot eenige discussie met Huet. De Bruyn's susten was, dat de hoogwaterstand vrij veel zal rijzen. Een belangwekkende polemiek hieromtrent van hem met ir. J.W.T. van Oijen komt voor in De Ingenieur van 29 set temb'er, 6, 13 en 20 October 1894.
  • Op 13 April 1897 over de betrekking tusschen regenval, verdamping en waterafvoer. Zie Notulen Kon. Instituut va Ingenieurs 1896-1897, blz. 91. Uit den regenval, waarg nomen op tal van plaatsen in Bohemen, en den afvoer va de Elbe (die al het water van Bohemen afvoert), waarg nomen op verschillende tijden, werd door hem een, yertacn ding tusschen den gemiddelden regenval en de gemiddelc verdamping, beide over een jaar berekend, afgeleid. M meening in deze bleef niet onweersproken.
  • Kort voor zijn overlijden heeft hij zijn gedachten over het effect van de Afsluitdijk op de waterstanden zoals al eerder verwoord in zijn lezingen van 1883 1885 vastgelegd in een artikel in het jubileumnummer van De Ingenieur van 1911.[14] Dit betoog leidde onder andere tot de instelling van de Staatscommissie Zuiderzee onder voorzitterschap van prof. Lorentz in 1918.

Maatschappelijke functies en eerbewijzen

Ete De^Bruyn werd bij Koninklijk besluit van 20 Mei 18, benoemd tot commissaris van de weduwenfondsen der ing nieurs en opzichters van den Rijkswaterstaat en verkreeg v die betrekking bij dat van 19 Mei 1908 op zijn verzo eervol ontslag Hij was al die jaren thesaurie rd « /ondse Hij werd in November 1900 lid van het bestuur, tevens kerkmeester der Remonstrantsche gemeente te 's-Gravenhage. Vegens gezondsheidsredenen nam hij als zoodanig zijn ontslag net 1 Maart 1914. , Hii werd in 1897 door den raad van's-Gravenhage benoemd, ot lid der commissie van toezicht op het Middelbaar Ondervijs en nam in 1909 als zoodanig zijn ontslag.

Eindelijk zij nog vermeld, dat hij 29 Augustus 1894 werd benoemd tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw en 28 Augustus 1906 tot commandeur in de orde van Oranje-Nassau. .. .

Privé

In het buitenland vertoevende, werd hij m den zomer van 1913 ongesteld, en bleek hij aan een hartkwaal te lijden. Te Ellekom in een landelijk verblijf trad een tijdelijke beterschap in, maar de ziekte verergerde langzaam en hij had op het laatst veel last van benauwdheden; zonder veel liiden trad de dood op 7 Februari 1915 nog vrij onverwacht in Toch was hij nog tot het laatst van zijn leven bezig, m het biizonder voor de geologische commissie der Akademie.

Hii huwde 19 Juni 1872 Johanna Maria Helena Molenkamp, geb. 24 Februari 1851, dochter van een Delftsch predikant; zij overleed 24 April 1893, hem nalatende 3 zonen en 5 dochters.

De Bruyn was een trouw echtgenoot en vader, öij was een beminnelijk man, wien alle zelfzucht vreemd was, en die uitmuntte door bescheidenheid, hoewel hij met schroomde, over wetenschappelijke zaken met beslistheid zijn meening te uiten Met hem is een der uitstekendste waterstaatsmannen' heengegaan. Een Nederlandsch staatsman schreef mii • Wij houden zijn nagedachtenis in hooge eer. ür mag wel eens gewezen worden op zijn vriendelijke belangeloosheid ; matiger nota's werden nimmer ontvangen '.

https://resolver.kb.nl/resolve?urn=dts:2956019:mpeg21:0009 ir van 10 apeil==================

Naar aanleiding van het levensbericht van H. E. de Bruyn c. i.

Mijnheer de Hoofdredacteur,

U hebt in de 2de van mij ontvangen correctie over mijn levensbericht van H. E. de Bruyn een aantal c. i.'s daarover gestrooid. Daar degene, die iets voor uw blad levert, zich aan de door u gestelde regelen behoort te onderwerpen, heb ik daartegen geen bezwaar. Maar wel heb ik er bezwaar tegen, dat u mij (blz. 298, 26ste regel van onder) laat zeggen, dat J. P. W. Conrad c. i. was, en evenzoo dat (blz. 302, 33ste regel van onder) wordt verzwegen dat Prof. Dr. M. W. Beijerinck t. is.

Gaarne zou ik zien, dat u dit in het volgende nummer wildet verbeteren.

Verder gelieve u aan de lezers mede te deelen, dat op blz. 301, 2e kolom, 4e regel van onder, in plaats van „aan van krukarmen aan de machines" te lezen is: „van tegenwichten aan de krukarmen van de groote gasmachines".

J. C. Ramaer c. i.

Naar aanleiding van het levensbericht van wijlen H. E. de Bruyn c. i. van de hand van J. C. Ramaer c. i. in De Ingenieur van 10 April 1915, No. 15, zij het den ondergeteekende, als oud-kweekeling van de Delftsche Academie, vergund het volgende aan te teekenen.

In dat stuk leest men:

Het onderwijs aan de Delftsche Academie was toentertijd in vele opzichten uitstekend. Mannen als Lobatto en Cöhen Sïuart waren op wiskundig gebied baanbrekers.

Worden Lobatto en Cohen Stuart genoemd als mannen, door wier medewerking dat onderwijs zoo uitstekend was, dan mag een man als R. W. van Goens voorzeker niet vergeten worden. Hij was zeker niet de minste, zoo niet de beste van dat drietal. R. W. van Goens was een hoogst bescheiden mensch, bedeesd en schuchter van aard, wat maakte dat men hem naar achteren drong en hij dus nooit die plaats heeft ingenomen, waarop zijn groote kunde hem aanspraak gaf.

De ondergeteekende meende aan het bovenstaande te moeten herinneren en zulks verschuldigd te zijn aan de nagedachtenis van een man, van wien veel te leeren viel, door hem en anderen ten hoogste vereerd.

Amsterdam. Ph. J. Waller c. i.

https://resolver.kb.nl/resolve?urn=dts:2956020:mpeg21:0014 ir 17 april=================