bezinning
Uiterlijk
- be·zin·ning
- Naamwoord van handeling van bezinnen met het achtervoegsel -ing[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bezinning | bezinningen |
verkleinwoord |
de bezinning v
- terugkomen van een dwaling of een verbijstering
- Gelukkig kwam hij nog op tijd tot bezinning voordat hij echt domme dingen had gedaan.
- het rustig overdenken van zaken
- Want ik zeg u eerlijk: er gaan in de hectiek van alledag periodes voorbij waarin bezinning en reflectie er bij inschieten. [2]
- bezinningscentrum, bezinningscongres, bezinningsdag, bezinningsmoment, bezinningsperiode, bezinningsproces, bezinningsruimte, bezinningstijd
- Het woord bezinning staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bezinning" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Mark Rutte NRC 6 november 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be