zoel
Uiterlijk
- zoel
- In de betekenis van ‘lauw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1576 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | zoel | zoeler | zoelst |
verbogen | zoele | zoelere | zoelste |
partitief | zoels | zoelers | - |
zoel
- aangenaam warm
vervoeging van |
---|
zoelen |
zoel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zoelen
- Ik zoel.
- gebiedende wijs van zoelen
- Zoel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zoelen
- Zoel je?
- Het woord zoel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zoel" herkend door:
33 % | van de Nederlanders; |
18 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "zoel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be