Samenvatting Synaps 1 en 2

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 122

Inhoud

Pagina 0

Inhoud

Inhoud
Synaps 1 Hoofdstuk 2 (Cellen) Hoofdstuk 3 (Celdeling) Hoofdstuk 4 (Voortplanting) Hoofdstuk 6 (Klassieke Erfelijkheidsleer) Hoofdstuk 7 (Moleculaire genetica) Hoofdstuk 8 (Prenatale Diagnostiek) Hoofdstuk 9 (Zenuwstelsel) Hoofdstuk 10 (Hormonale Regulatie) Hoofdstuk 11 (Gedrag) Hoofdstuk 12 (Huid) Hoofdstuk 13 (Afweer) Synaps 2 Hoofdstuk 2 (Planten) Hoofdstuk 3 (Stofwisseling) Hoofdstuk 4 (Eiwitten) Hoofdstuk 5 (Voeding en Vertering) Hoofdstuk 6 (Circulatie) Hoofdstuk 7 (Ademhaling) Hoofdstuk 8 (Omzetting, opslag en uitscheiding in het dagelijks leven) Hoofdstuk 9 (Zintuigen, impulsgeleiding en spieren) Hoofdstuk 10 (Wat is leven?) Hoofdstuk 11 (Ecologie Deel 1) Hoofdstuk 12 (Ecologie Deel 2) Hoofdstuk 13 (Milieubiologie) Hoofdstuk 14 (Ordening) Hoofdstuk 15 (Evolutie) Bijlagen Bijlage Hormonen (Hoofdstuk 10, Synaps 1) Bijlage Belang van groene planten (Hoofdstuk 3, Synaps 2) Bijlage Woordenlijst (Synaps 1) Bijlage Woordenlijst (Synaps 2) 104 105 106 112 47 51 55 59 65 70 74 79 84 87 89 92 96 100 2 6 8 12 13 16 20 26 33 36 39

Pagina 1

Hoofdstuk 2

Samenvatting Biologie H2 (Cellen)


Microscopen
Lichtmicroscoop (LM) Antonie van Leeuwenhoek Robert Hooke (honingraten < > plantaardig weefsel cellen) 40-1500 X Voorwerpen niet te dik (licht moet door het voorwerp heen kunnen schijnen) D.m.v. de lichtmicroscoop twee ideen als celleer: 1. Celwanden van plantencellen zijn slechts de afscheidingsproducten van de eigenlijke levende cellen 2. Planten en dieren bestaan uit levende cellen Elektronenmicroscoop (EM) Transmissie-elektronenmicroscoop (TEM) Tot 1.000.000 X Scanning elektronenmicroscoop (SEM) Tot 6.000.000 X

Bouw + Functie
Kern Bevat DNA (i.c.m. speciale eiwitten: chromatine bij celdeling zichtbaar als chromosomen (46 in iedere cel, 23 paren, in geslachtscellen in enkelvoud)) Bestuurt processen in de cel (geheel goed laten werken) Door de kernporin kunnen stoffen de kern in en uit In kernlichaampje (nucleolus) worden eiwitten voor ribosomen aangemaakt Membranen Alle cellen (bij plantaardige cellen (cellulose), schimmels (chitine) en bacterin (murine): celwand) pag. 41 van Synaps 1 onderaan Dubbele laag vetmoleculen met fosforgroepen (fosfolipiden) Waterafstotend (hydrofobe binnenkant, hydrofiele buitenkant) Eiwitmoleculen zorgen voor transport van water en voedingsstoffen de cel in en water en afvalstoffen de cel uit (kunnen ook als receptoren voor bepaalde hormonen dienen, zowel binnen als buitenkant van membraan) Cel is herkenbaar door glycocalyx (uitstekende koolhydraten gebonden aan eiwitten en vetten in membraan) De volgende organellen bevatten membranen: kernmembraan, mitochondrium, endoplasmatisch reticulum, golgi-systeem, lysosomen en evt. plastiden bij planten Mitochondrin Leveren energie aan organellen (cel actiever meer mitochondrin (door deling)) Dubbel membraan verdeelt mitochondrin in twee delen: (instulpingen: cristae) Matrix (verbranding van koolhydraten (brandstof) + zuurstof, energie vastgelegd in energiemoleculen: ATP (Adenosine-Tri-Fosfaat)) door speciale enzymen in binnenmembraan. Afval: CO2 en H2O Intermembraanruimte DNA voor 13 soorten eiwitten (nodig voor verbranding) Endoplasmatisch reticulum (endo = binnen, reticulum = netwerk) Netwerk van membranen
Pagina 2

Hoofdstuk 2

Twee soorten: Glad (vorming vetzuren, omzetten koolhydraten, ontgifting van alcohol / medicijnen / drugs, vorming hormonen voor voortplanting, calcium voor spiersamentrekkingen) Ruw (veel ribosomen)

Ribosomen Maakt eiwitten volgens code van DNA Bestaan uit eiwitmoleculen met RNA Tot enkele miljoenen per cel Essentieel voor eiwitsynthese (= het maken van eiwitten) Deze eiwitten zijn er voor bijv. aanmaken van materiaal (structuureiwitten), versnellen van omzettingen (enzymen) en transport van stoffen door celmembraan (transporteiwitten) Komen vooral voor in ruw ER, maar ook in groepjes (polysomen) in celplasma Golgi-systeem Bestaat uit lagen membranen Uit afsnoering van de zijkant van het Golgi-systeem ontstaan nieuwe blaasjes (sommige blaasjes bevatten enzymen, deze blaasjes heten lysosomen, andere blaasjes worden naar celmembranen getransporteerd (secretieblaasjes) en legen zich buiten de cel) Soort fabriek waar producten (eiwitten, suikers en vetten) worden aangevoerd en na bewerking (tot verbinding voor specifieke taak in een cel) weer worden afgevoerd. Voor al deze chemische reacties heeft het Golgi-systeem veel enzymen nodig. Lysosomen Door membranen omgeven zakjes met daarin enzymen voor afbraak van grote moleculen (koolhydraten, eiwitten, vetten) Belangrijk voor intracellulaire vertering van voedsel dat door fagocytose en pinocytose de cel in is gekomen Werkt het beste in een licht zure omgeving (daar zorgen de membranen voor, als de cel gaat lekken, lost de cel zichzelf op: suicide bags) Tay Sachs-ziekte: de lysosomen zijn defect (vetsplitstend enzym mist, vet hoopt zich op in zenuwcellen, overdracht elektrische pulsen werkt niet meer) Lysosomen zijn ook betrokken bij apoptose (gerichte afbraak van bepaalde weefsels, bijv. staartje van kikkervisje) Tegenovergestelde van necrose (afsterven bijv. door bloedpropje, lekken membraan) Cel- Skelet en Spieren Microtubuli: hele dunne buisjes die in alle richtingen door de cel lopen voor de vorm en verandering van vorm van de cel (celskelet, eigenlijk beter: steigers, vanwege voortdurende opbouw en afbraak. Hierdoor zijn de sterk en flexibel) Microfilamenten: nog dunnere draadjes die in alle richtingen door de cel lopen voor bewegingen van de cel (bijv. voor fagocytose)

Pagina 3

Hoofdstuk 2

Plastiden Komen alleen in planten voor (niet bij dieren en schimmels) Bij 100X vergroting te zien Twee soorten: Gekleurde plastiden (chromoplasten, geel / rood (herfstkleuren, rijpe vruchten)) Chloroplasten (bladgroenkorrels, vooral in stengels en bladeren, fotosynthese, dubbel membraan, in stoma als opgestapelde schijfjes met daarin pigment: chlorofyl: opvangen van licht) Niet-gekleurde plastiden (leukoplasten; slaan eiwitten, vet en zetmeel op (leukoplasten met zetmeel: amyloplasten, vooral in wortels, stengelverdikkingen en zaden) Als leukoplasten met licht in aanraking komen worden ze chloroplasten (door proplastiden kunnen plastiden door uitwendige omstandigheden gemakkelijk in elkaar overgaan) Vacuoles Blaasjes in planten en dierencellen Voedselvacuole: voedingsstoffen die door fagocytose in de cel zijn opgenomen In planten: grote centrale vacuole omgeven door een membraan: tonoplast (eerst meerdere kleine vacuoles, door versmelting 1 grote) Vacuole kan zich vullen met water d.m.v. osmose (bij bijv. celstrekking)

Opname / afgifte stoffen


Passief transport Kost de cel geen energie Diffusie: automatisch transport van stoffen van een plaats met een hoge concentratie van die stof naar een plaats met een lage concentratie van die stof Osmose: diffusie van water door een semipermeabel membraan (alleen voor water en eiwitten waarvoor eiwitpoorten in de membranen zitten) Actief transport Kost de cel wel energie Van laag naar hoog (kan d.m.v. enzymatische pomp (ATP) of d.m.v. blaasjes) ATP (= ADP + P + energie) uit mitochondrin zorgt voor actief transport Cel in: Suiker (voor verbranding) ADP (+ P) (voor transport en energie) Zuurstof (voor verbranding) Cel uit: Water (van verbranding) Energie (van verbranding) CO2 (van verbranding) ATP (energie uit verbranding) ATP

Adenine Ribose Energie Fosfaat

+ + Energie Glucose Water

ADP

Pagina 4

Hoofdstuk 2

Turgor Wanddruk Plasmolyse

= = =

druk van binnenuit op celwand (groter als er meer zouten in de cel, gelegen in zuiver water, zitten osmose!) druk van celwand op celinhoud celmembraan laat los van celwand (bij (te) kleine turgor)

Weefsels en Organen
Cellen met zelfde vorm en functie in organisme vormen weefsel Weefsels vormen samen organen (= gespecialiseerd onderdeel van lichaam met speciale taak) Organen vormen samen orgaanstelsels, voorbeeld: Hartcellen Hartweefsel Hart (als orgaan) Bloedvatstelsel

Bacterin
Eencelligen, veel soorten, over de hele wereld, 1/1000 mm groot, kunnen snel delen bij gunstige omstandigheden, gevoelig voor antibiotica. Sommige bacterin leven in een speciaal milieu (zout, zuur, enz.), anderen zijn erg gevoelig voor bijv. temperatuur. Bijna alle bacterin leven in symbiose (= samenleven van twee levensvormen) met andere organismen, slechts een klein deel is ziekteverwekkend voor de mens. NB: Afbeelding bacterin op pag. 55 van Synaps 1 In de natuur: bactOrganisch materiaal afgebroken door bacterin vrijgekomen meststoffen gebruikt door planten. Bacterin bevatten alleen DNA, een celmembraan en celwand (en gebied met membraanstructuren om te kunnen delen), bij bepaalde bacterin ook plasmiden, voor immuniteitsstof tegen antibiotica. Bacterin worden, omdat ze geen celkern hebben en het DNA als voorkern wordt gezien, bij de prokaryoten (pro = voor, karyos = kern) ingedeeld. Planten en dieren worden bij de goede kernen ingedeeld (eukaryoten) Inkapseling Ongunstige omstandigheden voor de bacterin: inkapseling / sporevorming (extra laag om de bacterin heen zodat de bacterin bij gunstige omstandigheden weer verder kunnen leven (bij 120C kan dit niet meer)) Geslachtscellen bij bacterin?

Pagina 5

Hoofdstuk 3

Samenvatting Biologie H3 (celdeling)


Vermeerdering van cellen
Eerste 30 uur van deling bevruchte eicel gaat d.m.v. klieven: De gedeelde cel groeit niet: Morula-stadium: kluitje cellen Daarna groeit gedeelde cel tot oorspronkelijke grootte. Dan kunnen die zich delen of specialiseren tot bijv. spiercel. (soms kunnen deze cellen dan niet meer delen) Bijv. nagels, haren, veren en gewei van hert groeien veel (door celdeling) Deelweefsel van plant: stengeltoppen, blad- en bloemknoppen, worteltoppen: meristemen (bomen: cambium zorgt voor houtvorming) Deling dient voor groei, vervanging van slijtage en zaadcellen. (bij bacterin voor voortplanting van de soort)

Celdeling
Alle celonderdelen moeten gedeeld worden: Mitochondrin, membranen en chloroplasten kunnen delen en verdeeld worden. Ribosomen kunnen verdeeld worden. Kern is apart geval door DNA (lange draden, 2nm dun). Deling van DNA:

Mitose (= kerndeling)
Verschillende fases: 1. Interfase 2. Profase Kerninhoud is korrelig (geen chromosomen zichtbaar) Kernmembraan verdwijnt, Chromosomen spiraliseren (zichtbaar, chromosoom bestaat uit twee chromatiden die met centromeer verbonden zijn) Metafase Ontstaan spoeldraden van pool naar pool via centromeer (chromosomen goed zichtbaar) Ana(=tegenover)fase Centromeer wordt via die spoeldraden naar de polen getrokken Telo(=einde)fase Nieuwe kernmembraan zichtbaar Interfase Celdeling (=cytokinese) a. Plant: Vorming middenlamel (door celwand + geen actine) b. Dier: Insnoering

3. 4. 5. 6.

Differentiatie
Specialisatie van cellen door het tot expressie komen van DNA (=actief worden). Hierdoor krijgt de cel een speciale taak. Sommige cellen blijven delen: Door fouten bij differentiatie ontstaat kanker: cellen blijven zich delen omdat de rem op de deling defect is. Andere cellen zijn voorbestemd om door te delen (in bijv. deelweefsels) d.m.v. een speciale celcyclus: INTERFASE Fase G1 Fase S Fase G2 DNA niet zichtbaar! Cel groeit met 20%, DNA gerepareerd, voorbereiding verdubbeling DNA d.m.v. synthese van nucleotiden (G = Gap) DNA verdubbeld (S = Synthese) Cel groeit verder, synthese van membranen en andere organellen

Pagina 6

Hoofdstuk 3

DELINGSFASE Fase M Profase Prometafase Metafase Anafase Telofase

DNA zichtbaar! Verschillende stappen: (M = Mitose) Chromosomen spiraliseren, kernmembraan verdwijnt Kernmembraan verdwijnt Chromosomen zichtbaar, spoeldraden hechten aan pool en centromeer Chromosomen naar polen getrokken Nieuwe kernmembraan zichtbaar, chromosomen despiraliseren, kernlichaampje verschijnt Celdeling Bij dierlijke cel: insnoering, bij plantencel: vorming middenlamel (cytokinese) Fase G0 Twee mogelijkheden: 1. Verdere deling van de cel 2. Specialisatie van de cel (sommige cellen kunnen zelfs dan nog vanuit de G0 fase naar de G1 fase om weefsels te herstellen)

Verdubbeling DNA
Dubbele DNA-streng ritst open van twee kanten tot ongeveer het midden, Opengeritst DNA spiraliseert totdat het een chromosoom is.

Groei bij dieren


Door vermeerdering van cellen (stamcel kan alle soorten cellen worden die er zijn)

Groei bij planten (celstrekking)


Tussen stengeltop en worteltop delen ongedifferentieerde cellen zich niet meer. De delingszone schuift naar boven (stengeltop) en beneden (worteltop) door celstrekking. Cel neemt water op in vacuole grote groei van cel. Tijdens strekken zet de cel cellulose af tegen primaire celwand, na strekken wordt ligine afgezet (secundaire celwand) krijgt zo definitieve vorm (groei niet meer mogelijk) Bij houtige gewassen (bomen, struiken, enz.) tussen bast en hout zit deelweefsel / meristeem (cambium) deelt naar binnen toe als hout(vaten) en naar buiten toe als bast(vaten). Dit gebeurt alleen in het voorjaar (lentehout!)

Pagina 7

Hoofdstuk 4

Samenvatting Biologie H4 (Voortplanting)


In geslachtsorganen worden geslachtscellen d.m.v. meiose gevormd

Primaire / secundaire geslachtskenmerken


Man Primair: Penis Balzak Testikels Vrouw Baarmoeder Vagina Eierstokken

Secundair: (ontwikkelt zich onder invloed van testosteron, progesteron en oestrogeen) Baardgroei Borsten Stemverlaging Bredere heupen Lichaamsbeharing Meer vetafzetting Schaamhaar Schaamhaar Borsthaar

Man

Penis Drie zwellichamen (door onderste loopt urinebuis; sterk doorbloed) Eikel (eind van de penis; voorhuid als dubbellaag) Teelballen (testes) Hier bevinden zich zaadcelvormende cellen (d.m.v. meiose*) Cellen van Sertoli: Steun en voedingsfunctie Cellen van Leydig: Produceren testosteron Bijballen Opslagruimte voor zaadcellen Zaadleiders (2X) Monden samen met de zaadblaasjes uit in de urinebuis Wand: slijmvlies, bindweefsel en spierwand (gladde spieren) Prostaat Onder de blaas rondom de urinebuis Produceert prostaatvocht (beetje zuur) Zaadblaasjes Naast prostaat Komen bij zaadlozing samen met Produceert beetje alkalische vloeistof zaadcellen in de urinebuis (1 ml) Erectie, zaadlozing en geslachtsgemeenschap
Pagina 8

Hoofdstuk 4

Voortplanting voor behoud van soort (ook voor plezier) In puberteit groeit aantrekkingskracht tussen jongens en meisjes (worden geslachtsrijp) Bij geslachtsgemeenschap produceren klieren van Cowper smeermiddel *Meiose (man): Halvering DNA in geslachtsorganen bij vorming van geslachtscellen (23 chromosomen per cel i.p.v. 46) Eigenlijk kerndeling

Vrouw
Eierstokken Grijs / wit, verbonden met baarmoeder Ontwikkeling en afgifte van eicellen Productie oestrogeen en progesteron Vorming geslachtscellen (d.m.v. meiose 1**) Eitrechters, Eileiders Liggen tegen eierstokken aan Eitrechter gaat over in eileider In eileider vindt de bevruchting plaats (versmelting zaadcel met eicel) Een bevruchte eicel wordt d.m.v. trilhaartjes naar de baarmoeder gebracht Baarmoeder Peervormige spier Vasthouden, voorzien van voedingsstoffen en beschermen van een bevruchte eicel Binnenkant: endometrium / baarmoederslijmvlies (verandert tijdens menstruatiecyclus) Vagina Binnenkant: Bindweefsel en glad spierweefsel Vocht / slijm producerende kliertjes (bij opwinding) Geboortekanaal Maagdenvlies (hymen) is huidplooi aan begin vagina, Vulva, geslachtsgemeenschap en orgasme Voorwaarden vruchtbaarheid **Meiose 1 (vrouw): na meiose 1 blijft n van de vier eicellen in leven en ontvangt het celmateriaal van de andere drie eicellen.

Bevruchting
In contact komen (en versmelten) van een zaadcel met een eicel (kan tot ongeveer 48 uur na de ovulatie). Natuurlijk (geslachtsgemeenschap) Kunstmatig (laboratorium) De lichtzure omgeving van de vagina zorgt ervoor dat een deel van de spermacellen inactief wordt.

Zwangerschap
Bevrucht eicel (zygote) deelt (door mitose) zodat een klompje cellen ontstaat dat zich richting de baarmoeder verplaatst (door trilhaarbewegingen en samentrekkingen van de wand van de eileider), waar het na 6 7 dagen aankomt. (Morula-stadium) De cellen in dit klompje gaan naar de buitenkant zodat er een holte ontstaat. (Blastula-stadium) Innesteling: klompje cellen zakt weg in het baarmoederslijmvlies. Progesteron heeft voor een goede doorbloeding en slijmafgifte gezorgd.

Pagina 9

Hoofdstuk 4

Placenta en navelstreng Volledig ontwikkeld na drie maanden na de bevruchting. Sterk doorbloed, bestaat uit weefsel van de moeder en weefsel van het embryo. (alleen 1e drie maanden zwangerschap) Verbonden met embryo via de navelstreng: Twee slagaders, n ader Voedingstoffen en zuurstof aangevoerd via navelstreng, via placenta aan vrucht. Afval afgevoerd Transport door: Diffusie (bij gassen) Actief transport (voedingsstoffen) Beschermingsorgaan (er kunnen geen afstotingsverschijnselen ontstaan als er verschillende bloedgroepen zijn door membraansysteem) Vruchtvliezen / water Foetus (3+ maanden einde zwangerschap) + vruchtwater (1L) in blaas met vier vliezen: 1. Trofoblast (buitenste) Geen bloedvaten, dus diffusie belangrijk voor instandhouding 2. Chorion van milieu van foetus! 3. Chorion (deze vliezen breken vlak voor de bevalling) 4. Amnion (binnenste) Stootkussen Lichaamstemperatuur op peil houden Voorkomen van infecties (antibacterile werking van aanwezige stoffen) Embryo > Foetus 4 weken: Hart pompt bloed door lichaam en in de placenta 5 weken: 35 paar somieten (oersegmenten) 6 weken: Rudimentaire ogen en ledemaatknoppen zichtbaar 7 weken: Ogen hebben lens, handen met rudimentaire vingers, lever en hart zichtbaar, hoofd groeit snel, staart verdwenen, uitwendige oren 8 weken: Overgang naar foetus: bijna alle weefsels en organen aanwezig Hierna: Foetus neemt toe in lengte en gewicht, Inwendige organen verder uitgebouwd, Placenta groter.

Moeder Druk op blaas groter Borsten meer gespannen 0-12 weken: misselijk, maar zwangerschap niet te zien aan buik > 18 weken kind voelbaar, vreetbuien Tijdens zwangerschap: meer hormonen, gezond eten! Zwangerschap Melding bij huisarts Overzicht risicofactoren Goed Controles: hartslag van ongeborene en bloeddruk en hemoglobinegehalte van vrouw, suiker of eiwit in urine vrouw? Bepaling ligging van vrucht. Slecht Prenatale diagnostiek en begeleiding zwangerschap worden besproken.

Geboorte
Drie periodes: 1. Ontsluiting Contracties baarmoeder (ween) Voltooid bij diameter van 10cm
Pagina 10

Hoofdstuk 4

2.

3.

Uitdrijving Persween Spildraai Bij hulp geboorte: Tangverlossing Vacumextractie Keizersnede Verbinding met moeder verbroken Nageboorte Placenta moet naar buiten (voor inspectie op afwijkingen)

Nazorg
Moeder onder medische controle na bevalling. Hielprik binnen tien dagen.

Pagina 11

Hoofdstuk 6

Samenvatting Biologie H6 (Klassieke Erfelijkheidsleer)


Achtergrond
Erfelijkheidsonderzoeken leidden rond 19e eeuw tot resultaten. Wetten van Mendel: Wetmatigheden van de verdeling van erfelijke factoren (proefsgewijs ontdekt)

Voortplanting
Geslachtelijk Eicel en zaadcel versmelten erfelijke eigenschappen (eigenlijk aanleg) komen bij elkaar. Er ontstaat een nieuwe erfelijke combinatie. Moeten tot expressie komen tijdens ontwikkeling van het kind Ongeslachtelijk Door deling en afsplitsing (geen meiose nodig!) klonen (wordt door omstandigheden anders)

Fenotype, Genotype en Genoom


Fenotype Uiterlijk Genotype Innerlijk (verzameling genen van een individu) Genoom Totale erfelijke code van een individu Fenotype = Genoom + milieufactoren (je uiterlijk wordt gevormd door je erfelijke eigenschappen en benvloed door je omgeving)

Genen en Allelen
Locus Gen Allelen Plaats van gen in chromosoom Stukje DNA dat voor een speciale eigenschap zorgt. Twee dezelfde genen (in homologe chromosomen (=gedeelde chromosomen)) Letale allelen zorgen voor een vroegtijdige dood. Paar van genen dat voor dezelfde eigenschap zorgt. Diplode cel die gelijke allelen heeft. (zz of ZZ) Diplode cel die niet gelijke allelen heeft. (Zz) Bij heterozygoot (Zz) komt dit allel tot uiting in fenotype Komt alleen tot uiting bij homozygote toestand Niet dominant n niet recessief: Allelen gelijkwaardig 1. Kruising van twee genetisch verschillende homozygoten levert een F1 generatie waarvan alle individuen hetzelfde genotype en fenotype hebben. 2. Kruising van twee heterozygoten waarbij op 1 kenmerk gelet wordt, levert nakomelingen op waarbij fenotypen voorkomen in een verhouding van 1:2:1 (bij intermediair fenotype) of 3:1 (bij dominant / recessief) Kruising waarbij op 1 eigenschap wordt gelet (1 allelenpaar) Verhouding 3:1 (1:2:1) Kruising waarbij op twee genen wordt gelet Verhouding 9:3:3:1

Homoloog genenpaar Homozygoot Heterozygoot Dominant Recessief Intermediair Wetten van Mendel:

Monohybride kruising Dihybride kruising

Pagina 12

Hoofdstuk 7

Samenvatting Biologie H7 (Moleculaire genetica)


NB: Afbeeldingen op pag. 134 en 135 van Synaps 1 Een cel bevat een kern, De kern bevat chromosomen, Een chromatide is een half chromosoom, Een chromatide bestaat uit DNA en eiwit, DNA is een polymeer van (zeer) veel nucleotiden, Een nucleotide bestaat uit een suiker (desoxyribose), een fosfaatgroep en een stikstofbase, Er zijn vier verschillende stikstofbasen: 1. Adenine (A) 2. Thymine (T) 3. Guanine (G) 4. Cytosine (C) Deze stikstofbasen worden verbonden door waterstofbruggen. De volgorde bepaald de erfelijke informatie. A ligt tegenover T (complementaire basen) C ligt tegenover G (complementaire basen) Dit geldt voor planten, dieren, mensen en micro-organismen. Ook in mitochondrin komt DNA voor

Eiwitsynthese
Een eiwit is een aaneenschakeling van aminozuren. Eiwit maken: stuk DNA RNA (boodschapper, ook wel m-RNA (messenger)) transcriptie RNA bevat i.p.v. thymine (T), zoals DNA, uracil (U). Als suiker ribosine i.p.v. desoxyribose. t-RNA in soms dubbelstrengs (transfer), m-RNA is enkelstrengs. Drie opeenvolgende basen (nucleotiden) (Codon) vormen samen code voor aminozuur. Verschillende codes mogelijk voor n aminozuur fout leidt niet meteen tot mutatie. Deze aminozuren moeten aanwezig zijn in de cel, of aan worden gevoerd (door voedsel essentile aminozuren, zijn niet te maken door het lichaam). NB: op pag. 138 staan schema en afbeelding van t-RNA (met lussen) Middelste lus van t-RNA bevat anticodon (drie basen die binding kunnen aangaan met de complementaire basen van m-RNA) m-RNA gaat van de kern (plaats van vorming) naar celplasma en bindt met ribosomen t-RNA (met aminozuren) bindt zich aan complementaire basen van m-RNA Ribosoom leest elk codon van m-RNA af (door lezen van startcodon) De volgorde van de codons op m-RNA zorgt voor volgorde waarin t-RNA (met aminozuren) zich bindt aan m-RNA t-RNA zorgt ervoor dat polypeptideketens worden gemaakt van de aminozuren d.m.v. een enzym (waarschijnlijk uit de ribosomen) Ribosomen stoppen met lezen (door lezen van stopcodon) Dit heet translatie. Dit herhaalt zich (t-RNA gaat weer terug naar celplasma waar nieuwe aminozuren zich aan t-RNA kunnen hechten)

Pagina 13

Hoofdstuk 7

Mutaties
Wijzigingen in het DNA (spontaan of door invloed van buitenaf: straling, chemische verbindingen en zelfs virussen) Verschillende soorten: 1. Plodiemutaties (genoommutaties): Aantal chromosomen per kern anders dan normaal 2. Chromosoommutaties: Verliezen, veranderen, verplaatsten van chromosoomsegmenten 3. Genmutatie: verandering van structuur van gen 4. Puntmutatie: alleen een enkele base wordt verwijderd, vervangen, toegevoegd: eventueel productie van verkeerde eiwit 5. Deletie: n nucleotide wordt verwijderd uit een gen Mutatie is niet altijd negatief: ook survival of the fittest

Invloed van milieu


Sommige eigenschappen zijn 100% genotypisch bepaald (bloedgroep), maar andere eigenschappen kunnen veranderen onder invloed van het milieu.

Erfelijke ziekten
Men kan niet goed werkende genen veranderen door gezonde genen. Kanker is een ongeremde deling. (bijv. door asbest / radioactief materiaal / UV-straling / carcinogene stoffen)

Klassieke veredelingstechnieken
Fokken van planten om een gewenste eigenschap van een plant te verkrijgen. Modern: Muteren Recombineren Fuseren van cellen Zo creert men uniforme rassen zodat mechanisch oogsten mogelijk wordt (gunstig voor de economie) cultivars Resistent tegen bepaalde ziektes Tegelijk rijp

Ongeslachtelijk voortplanten
Klonen (nakomeling met zelfde genotype) Knollen (ondergrondse verdikte stengels) Bollen (samengedrukte bladeren) natuurlijke weg Stekken (aardbei) Weefselkweek kunstmatig (mens grijpt actief in, sneller dan stekken) Celstructuren kweek van losse cellen Weefselstructuren kweek voor onderzoek Orgaanculturen Voordelen: Zelfde erfelijk materiaal Manier om gewenste eigenschappen te verkrijgen Nadelen: Vanwege zelfde erfelijk materiaal is de gekloonde plant minder gemakkelijk in staat zich aan te passen aan een nieuw milieu kwetsbaar

Pagina 14

Hoofdstuk 7

Oplossing: overal zoveel mogelijk hetzelfde milieu, zodat alle planten evenveel kans op ontwikkeling krijgen opbrengst groter!

Mutagene technieken
Muteren van DNA door straling of chemische verbindingen (mutagenen). De mutatie blijkt uit het fenotype.

Recombinant-DNA techniek
Klassieke biotechnologie Bijv. rijzen van brood, wijn en kaas maken Moderne biotechnologie Genetische modificatie Genetische modificatie: inbrengen van DNA in een cel (wordt o.a. gebruikt voor productie van stoffen in grote hoeveelheden) Het DNA wordt in de cel gebracht d.m.v. virussen (ook wel: vector). Virus heeft gastheercel nodig om te overleven (kan tijdelijk zonder gastheercel leven). DNA van virus bevat informatie over het reproduceren van onderdelen van virus zelf. Bij RNAvirussen wordt het RNA d.m.v. reverse transcriptase omgezet in DNA, dit DNA wordt ingebouwd in DNA van gastheercel. De gastheercel moet wel in deling zijn zodat de nakomelingen ook dit nieuwe DNA hebben.

Celfusie
Ontstaan na falen om cellen in weefselkweek bepaalde antistoffen te laten maken. Cellen maakten antistoffen wel maar deelden niet (dus niet handig voor grootschalig gebruik). Men wilde n soort cel omdat men uit een compleet dier een mengsel antistoffen verkreeg. Vereniging van delingseigenschappen van tumorcellen met antistofproducerende cellen.

Kerntransplantatie
Celfusie tussen lege eicel van Ras B gevuld met uiercel met kern van Ras A zygote met eigenschappen van Ras A. Inbrengen van zygote in baarmoeder ontwikkeling kloon.

Pagina 15

Hoofdstuk 8

Samenvatting Biologie H8 (Prenatale Diagnostiek)


Seksualiteit bij de mens
Geslachts- en liefdesleven van de mens. Genot, liefde, voortplanting. Door anticonceptiemiddelen is voorkomen van zwangerschap mogelijk (gezinsplanning)

Hetero- / homoseksualiteit
Heteroseksueel Andere geslacht Homoseksueel Zelfde geslacht (vrouwen: lesbisch; mannen: homos) Homofilie Wel seksuele gevoelens voor zelfde geslacht, geen seksueel contact In Nederland lijkt tolerantie groot, maar in de praktijk blijkt dit vaak anders. Over ontstaan van homoseksualiteit zijn verschillende theorien: Aangeboren Door erfelijke factoren Ontwikkeld Te genezen met behandeling Vermoedelijk: combinatie van beiden

Vrouwenemancipatie
Voornamelijk door ontwikkeling van (betrouwbare) voorbehoedsmiddelen Nu ook ander toekomstperspectief en andere interesses dan alleen in context van gezin Seksuele vrijheden nu ook voor vrouwen (seks bedrijven betekent niet langer vast aan moederschap) Ook nadelen aan deze ontwikkeling: Vrouw met veel relaties: slet Vrouw weigert relatie met man: preuts en ouderwets

Seksueel misbruik
Door mannen, excuus: man slachtoffer van driften opgewekt door vrouwen. Veel seksueel misbruik blijft verborgen (aangifte doen is vaak moeilijk) Oplossing: Machtsverhouding tussen mannen en vrouwen rechttrekken (evenveel aanspraak voor vrouwen op betaald werk, zelfstandig inkomen en onafhankelijkheid in relaties en gedrag) Aangifte- en vervolgingsbeleid en hulpverlening verbeteren Vertrouwenspersonen aanstellen voor voorlichting voor bijv. politie en medische diensten Op scholen onderdeel maken in lespakket

Anticonceptiemethoden
NB: Zie pag. 157 van Synaps 2 voor duidelijk overzicht van anticonceptiemethoden Pil Hormonale werking. Bevat oestrogenen en progesteron. Dagelijks slikken, na 21 dagen een pauze. Werking: hypofyse gestopt in productie van LH en FSH geen follikelrijping geen ovulatie geen bevruchting mogelijk. Oestrogenen houden lichaam en geest normaal en voorkomen osteoporose (botten worden broos en breekbaar). Zeer betrouwbaar! Wel bijverschijnselen (misselijkheid, spanning in borsten) Alternatief: prikpil (zorgt voor onvruchtbaarheid gedurende langere tijd) Spiraaltje Plastic houdertje in T-vorm met daaromheen ringetjes / spiraaltjes van koper ingebracht in baarmoeder, koper zorgt ervoor dat innesteling niet goed gaat. Moet na enige tijd vervangen worden (door zoutafzetting werkt koper minder goed)
Pagina 16

Hoofdstuk 8

Voordeel: geen andere voorbehoedsmiddelen nodig. Nadeel: kans op infectie en verstopping van eileider door onregelmatige afscheiding; geslachtsziektes kunnen worden overgedragen. Pessarium Kunststof hoes met spiraal voor vorm. Sluit baarmoeder af (kan verschuiven tijden vrijen toch kans op zwangerschap). Voordeel: gemakkelijk te (her)gebruiken. Nadeel: niet echt betrouwbaar; geslachtsziektes kunnen worden overgedragen. Condoom Hoesje van elastisch materiaal dat over de penis wordt geschoven bij zaadlozing wordt sperma opgevangen. Voordeel: betrouwbaar, gemakkelijk te gebruiken, geen overdracht van geslachtsziektes. Ook voor vrouwen: zakje in de vagina. Steriliseren Medische ingreep: permanent onvruchtbaar. Bij man: zaadleider wordt doorgesneden en afgebonden. Bij vrouw: eileiders doorgesneden en afgebonden. Voordeel: na controle van arts zekerheid op geen zwangerschap. Nadeel: geslachtsziektes kunnen worden overgedragen.

Zwangerschapsbeindiging
Zwangerschap wordt niet voorkomen, maar afgebroken. Morning-after pil Kuur van oestrogeenpillen gedurende 3 tot 7 dagen na geslachtsgemeenschap. Innesteling wordt onmogelijk gemaakt. Overtijdbehandeling Baarmoederwand schoon gezogen met buisje. Relatief eenvoudig. Meestal vanwege uitblijven van menstruatie Abortus In grootste deel van wereld legaal. Tot 12e week vergelijkbaar met overtijdbehandeling. Daarna worden prostaglandines in baarmoeder gebracht of zoutoplossing in vloeistof rond foetus genjecteerd ween opgewekt foetus afgedreven. Aangrijpende ingreep

Seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA)


Kunnen worden overgedragen bij seksueel contact (een van beiden is drager). Chlamydia Bacterile infectie zorgt voor lichte pijn in onderbuik. Vaak soort afscheiding uit geslachtsorganen. Behandeling door arts noodzakelijk onvruchtbaarheid voorkomen Gonorroe Bacterile infectie veroorzaakt geelgroene afscheiding uit urinebuis. Bij mannen: plassen pijnlijk. Antibioticakuur. Herpes genitalis Virusinfectie! Op en rond geslachtsdelen rode vlekken en pijnlijke blaasjes. Medische behandeling noodzakelijk. Hepatitis B Virusinfectie. Lever ontstoken. Voornamelijk overgedragen door anaal seksueel contact. HIV / aids Virusinfectie, drie varianten (HIV 0, 1 en 2). HIV 0: alleen in Kameroen, veroorzaakt zelden aids HIV 2: in ruimer gebied van centraal Afrika. Veroorzaakt bij 5% aids HIV 1: wereldwijd, 40 miljoen besmette mensen (voornamelijk jongeren) HIV tast immuunsysteem aan, dus snel vatbaar voor infecties. Besmetting mogelijk door onveilig vrijen. Nog geen medicijn, alleen aidsremmers. Mogelijkheid: gendefect kan zorgen voor immuniteit tegen HIV-virus.

Pagina 17

Hoofdstuk 8

Trichomoniasis Ontsteking in penis / vagina zorgt voor branderig en gerriteerd gevoel, veroorzaakt door eencellig zweepdiertje. Bij ernstige vorm bij mannen: mogelijk prostaat genfecteerd. Behandeling goed mogelijk. Syfilis Bacterile infectie zorgt voor zweervorming op geslachtsorganen. Daarna verdwijnen deze en verspreidt het zich over het hele lichaam. Tast onder andere huid, lever en zenuwstelsel (deels) aan. Kan dodelijke afloop hebben, behandeling door arts noodzakelijk. Schaamluis (platjes) Parasiet veroorzaakt jeuk in schaamhaar. Overgedragen via seksueel contact of besmette dekens / lakens. Oplossing: bij drogist Prioderm halen. Niet gevaarlijke besmetting. Scabis Parasiet veroorzaakt jeuk over gehele lichaam, voornamelijk huidplooien. Overgebracht als schaamluis. Oplossing: lotions of zalf bij drogist halen, kleren en lakens wassen. Genitale wratten Virusinfectie veroorzaakt wratjes rond geslachtsorganen of anus. Pijnloos, kan jeuken. Kan tot baarmoederhalskanker leiden. Behandeling noodzakelijk, heeft niet altijd effect.

Bevorderen van zwangerschap


Indien niet goed mogelijk een bevruchting te veroorzaken: Man: Concentratie zaadcellen per ml sperma verhogen (daarna kunstmatig inbrengen bij vrouw) Sperma van spermabank (naam donor blijft onbekend) Vrouw: Probleem is verstopte eileider: eicel vlak na ovulatie uit eileider halen, buiten lichaam bevrucht (in-vitrofertilisatie = ivf), gewacht tot de cel aantal maal gedeeld is, klompje ingebracht in baarmoederslijmvlies (soms in andere vrouw: draagmoeder). Probleem is eierstok: behandeling met (humaan) hormoon choriongonadotropine (gesoleerd uit urine van pas zwangere vrouwen) meerdere ovulaties tijdens cyclus meerdere eicellen opvangen mogelijk (in principe allemaal gebruikt voor verkrijgen van bevruchting). Deel na bevruchting teruggeplaatst in baarmoeder, deel ingevroren indien complicaties optreden bij zwangerschap.

Prenatale diagnostiek
Aangeboren afwijkingen 1. Genmutatie Erfelijk materiaal is zo erg veranderd dat producten van het RNA niet meer kunnen functioneren (erfelijke stofwisselingsstoornissen) 2. Genoommutatie Aantal chromosomen klopt niet 3. Congenitale afwijkingen Afwijkingen die zijn ontstaan tijdens de embryonale ontwikkeling Prenatale diagnostiek zorgt ervoor dat afwijkingen zo snel mogelijk opgespoord worden. Stamboomonderzoek Stamboom van familie gemaakt voor specifieke erfelijke eigenschap. Hiervoor is uitgebreide informatie nodig van de stamboom van de familie. Hiermee is mogelijk te bepalen of de eigenschap dominant / recessief overerft, gelegen is op geslachtschromosoom of samen met ander gen gelegen is op zelfde chromosoom.
Pagina 18

Hoofdstuk 8

Vlokkentest / vruchtwaterpunctie Bij vruchtwaterpunctie (mogelijk vanaf 14e zwangerschapsweek) worden cellen uit vruchtwater verkregen en verder gekweekt hierna chromosoomonderzoek mogelijk. Zie pag. 166 van Synaps 1 voor afbeelding over vruchtwaterpunctie en vlokkentest. Karyogram Witte bloedcellen worden aangezet tot deling chromosomen zichtbaar onder microscoop worden paren chromosomen gezocht en naast elkaar afgebeeld plaatje van alle chromosomen (begin bij langste, doortellen tot kortste, ook gelet op plaats van centromeer). Soms komt chromosoom drie keer i.p.v. twee keer voor (trisomie). Denk aan downsyndroom. Soms breekt deel van chromosoom af wat zorgt voor verandering van chromosoom. Soms komt non-disjunctie voor bij mitose (tijdens embryonale ontwikkeling: ontstaan van organisme met twee / meer celtypen met verschillend aantal chromosoomaantallen ontstaan van mozaeken)

Pagina 19

Hoofdstuk 9

Samenvatting Biologie H9 (Zenuwstelsel)


Sensorisch Systeem
Sensoriek Sensorisch systeem Alle informatie die aan het zenuwstelsel wordt aangeboden. Stelsel dat zich bezig houdt met ontvangst en vertaling van sensoriek naar een voor het zenuwstelsel begrijpbare vorm (alle zintuigen) Zintuigcel = receptor = sensor (zie Termenlijst Zenuwstelsel, pakket) Indeling zenuwstelsel 1. Naar ligging 2. Naar functie (3. Naar prikkelsoort) Mechanosensoren Verandering van celvorm (tastzintuigcellen) Thermosensoren Verandering van temperatuur (huid, zenuwstelsel) Pijnsensoren (dreigende) Beschadiging van de cel (huid, wand holle organen) Chemosensoren Chemische veranderingen (tong, neus). Elektromagnetische sensoren Licht (ogen) ook wel: fotosensoren Werking zenuwstelsel Zenuwstelsel is alleen gevoelig voor elektrische stroompjes: impulsen (elektrische energie). Prikkel Sensor Impuls Zenuwstelsel Dit geldt alleen wanneer de drempelwaarde wordt overschreden de prikkel moet sterk genoeg zijn. Sterkere prikkel hogere impulsfrequentie (impulssterkte is altijd gelijk!).

Zenuwweefsel
Soorten: 1. Zenuwcellen Neuronen (1) 2. Steuncellen Gliacellen (10) geleiden impulsen voeden en beschermen van zenuwcellen

Pagina 20

Hoofdstuk 9

Bouw en Functie 1. Dendrieten (receptief gedeelte) Geleiden impulsen naar cellichaam 2. Axon (= neuriet) (conductief gedeelte) Geleidt impulsen van cellichaam af Omhuld door myelineschede 3. Insnoering van Ranvier Onderbreking van myelineschede 4. Myelineschede Vetachtige stof 5. Motorisch eindplaatje (eindvertakking van de neuriet) Geeft impulsen door aan andere cellen 6. Spiervezel Kan impulsen omzetten in beweging 7. Celkern van de zenuwcel Doet al het denkwerk 1. Schakelcel Brengen impuls van de ene naar de andere cel 2. Sensorische zenuwcel (ook wel sensibele zenuwcel) Impulsen van sensoren in het lichaam centrale zenuwstelsel 3. Motorische zenuwcel Impulsen van centraal zenuwstelsel rest van lichaam

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.

Neurieten van andere zenuwcellen Synaps Dendriet Cellichaam van de zenuwcel Celkern Neuriet / axon Myelineschede

Pagina 21

Hoofdstuk 9

Zenuwstelsel
Zorgt voor: (Zelf)Bewustzijn Leren en Herinneren Stemmingen en Emoties Driften en Beheersing Logica en Creativiteit Indeling Grijze / witte stof Grijze stof (schakelcentrum) Witte stof (geleidingsweg) Baan Opstijgende banen Afdalende banen Kern Ganglion (zenuwknoop) = Cellichamen en dendrieten Gemyeliniseerde zenuwuitlopers (axonen / neurieten) Bundel gemyeliniseerde axonen / neurieten Van beneden naar boven (sensorische zenuwen) Van boven naar beneden (motorische zenuwen) Ophoping van cellichamen en dendrieten met gemeenschappelijke functie in de hersenen (grijze stof) Kern buiten de hersenen

Ik

1. Naar ligging Centrale Zenuwstelsel Ruggenmerg In wervelkolom (achterhoofdsgat - 1e / 2e lendenwervel), tussen elke wervel ontspringen vier bundels zenuwen: Buikzijde twee motorische, rugzijde twee sensorische. Kort buiten ruggenmerg worden sensorische en motorische bundels samengevoegd gemengde zenuw. Waar ze samenkomen zit een bobbel ruggenmergszenuwknoop / spinaal ganglion (totaal 32 ruggenmergzenuwen) Hersenstam Waar ruggenmerg stopt in achterhoofdsgat begint hersenstam. De hersenstam bestaat uit drie delen: Verlengde merg (bijna zelfde als ruggenmerg) Brug van Varol / pons Middenhersenen Kleine hersenen Boven en achter de hersenstam; 2 delen (links en rechts) betrokken bij cordinatie en lichaamsbeweging. Buitenkant grijs, sterk geplooid voor meer opp. (schors), binnenkant wit (merg). Tussenhersenen Tussen hersenstam en grote hersenen; 2 belangrijke regelcentra: Thalamus Hypothalamus bestaat uit enkele regelcentra (bloeddruk -, temperatuur -, dorst- en hongercentrum) Grote hersenen Zorgt voor bewust handelen / bewustzijn, denken, creativiteit. Veel sensorische prikkels komen hier aan en worden verwerkt. Bestaat uit twee gespiegelde delen (hemisferen); 2 delen: Grijze schors: Schorsgedeelte met bekende functie schorsgebied / schorsveld bijv. zintuigcentra (hier worden alle prikkels verwerkt) alle zintuigcentra hebben een eigen primair centrum waar we bewust worden van de prikkels. In het secundaire zintuigcentrum (databank) wordt er aan de prikkels een waarde gegeven. Bij motorische centra:

Pagina 22

Hoofdstuk 9

Primair voor onbewuste of juist heel erg bewuste bewegingen. Secundair voor gecompliceerde bewegingen zoals typen / schrijven. Wit merg Perifere Zenuwstelsel Zenuwen die de organen van het lichaam met het Centrale Zenuwstelsel verbinden 2. Naar functie Animale Zenuwstelsel Wisselwerking tussen omgeving en individu (bewust) Autonome Zenuwstelsel Levensonderhoud (onbewust) Het autonome zenuwstelsel heeft twee onderdelen: 1. Parasympathisch (stimuleert spijsvertering, verlaagt bloedsuikerspiegel, remt hartactiviteit en ademhaling enz.). Bestaat uit aantal zenuwknopen in de hersenstam. 2. (Ortho)sympathisch (stimuleert ademhaling en hartactiviteit, verhoogt bloedsuikerspiegel en spanning van skeletspieren, remt spijsvertering). Bestaat uit grensstreng (is de rij zenuwknopen een stukje naast de wervelkolom) Alle doelorganen krijgen beide prikkels: dubbele inervatie Geheugen Drie verschillende soorten: 1. Ultra-kortetermijngeheugen Veranderingen die de impulsen in zenuwcellen teweegbrengen. (geringe capaciteit) filteren van impulsen Elektrische informatie 2. Kortetermijngeheugen Half uur. Verandering in RNA-activiteit in cytoplasma van zenuwcellen. Chemische informatie. 3. Langetermijngeheugen Verandering in RNA-activiteit, voor altijd! Geheugen eiwitten. Dromen Herstel van alle inspanningen van de dag: Aanvullen van neurotransmitter in de synaptische blaasjes Spierweefsels komen bij van inspanning Maar autonome activiteiten gaan door: Spijsvertering Ademhaling De hersenactiviteit vertoont golfpatroon: rustige slaap (zeer diepe slaap) wordt afgewisseld door droomslaap (onregelmatige hartslag en ademhaling, spierslapte (soms plotselinge spiersamentrekkingen bijv. van de ogen RapidEyeMovement-slaap) en dromen)

Functies van het zenuwstelsel


1. Homeostase van inwendige weefsels en organen (autonome zenuwstelsel) Activiteit stimuleren / afremmen n.a.v. omstandigheden binnen / buiten het lichaam Buiten bewustzijn en wil om worden de 5 stelsels op elkaar afgestemd door homeostase: Circulatiestelsel (hart, bloed(vaten), lymfevaten) Spijsverteringsstelsel (maag-darmkanaal, spijsverteringsklieren) Uitscheidingsstelsel (lever, nieren, urinewegen) Ademhalingsstelsel (luchtwegen en longen) Huid Samenwerking van weefsels en organen Bijv. spreken: samenwerking tussen borst, stembanden, mondholte, tong en wangen Contact met de buitenwereld
Pagina 23

2. 3.

Hoofdstuk 9

4.

Bijv. voedsel verzamelen maar ook in groepsverband werken Psychische functies Bijv. bewustzijn, leren en herinneren, stemmingen en emoties, denken, dromen, muzikaliteit en creativiteit, driften en beheersen (zie ook: ik)

Regelkringen (met terugkoppeling) (regelt de homeostase, emoties, stemmingen, enz.) 1. Zintuigcellen (sensoren / receptoren) vangen verandering op in het lichaam 2. Vergelijking met de interne norm door zenuwstelsel Als er een verschil is: uitzenden van signalen naar effectoren (uitvoerders zoals spieren en klieren) Deze reactie kan leiden tot opheffing / vermindering van verschil zodat er weer een evenwicht ontstaat 3. Zintuigcellen registreren opnieuw een waarde en wordt terug gekoppeld aan het CZS. Dit kan leiden tot een nieuwe reactie (enz.) Dit heet negatieve terugkoppeling (resultaat van het proces remt het proces) / positieve terugkoppeling (resultaat van het proces bevorderd het proces) Bewegingen Bewegingsapparaat Botten, gewrichten, spieren en zenuwen Hiermee kun je: Houding aangeven (dreigend, zelfverzekerd, enz.) Bewegen (gooien, hand schudden, enz.) Voortbewegen (lopen, rennen, enz.) Gebaren (zwaaien, duim opsteken, enz.) Gereedschappen hanteren (schrijven, knippen, enz.) Skelet Alle botten in je lichaam (meer dan 200) Het skelet vormt een stevig raamwerk waarin andere lichaamsdelen zijn opgehangen. Gewricht Een (meestal goed bewegelijke) verbinding tussen twee aangrenzende botten. Pezen Verbinden spieren met botten en overbruggen een gewricht en maken beweging mogelijk. Gewrichtsbanden Houden botstukken bij elkaar. Skelet- of dwarsgestreepte spieren Spieren die aan het skelet vast zitten en het volgende mogelijk maken: (deel van het) Lichaam bewegen Lichaamshouding Bescherming Warmte produceren Deze spieren zijn opgebouwd uit meerdere spierbundels. Alle spierbundels zijn omgeven door bindweefselvlies. Elke spierbundel bestaat uit spiervezels. Deze kunnen zich verkorten. Elke spiervezel wordt door een motorische neuron bestuurd. De vezel en de neuron samen heet een motorische eenheid. Bij een beweging zijn de volgende dingen betrokken: Twee botten (met gewricht) Een spier Twee pezen Motorische zenuw Sommige bewegingen gebeuren door twee spieren die samenwerken: synergisch. Anderen werken ze elkaar tegen (antagonisten). Hierdoor kunnen precieze bewegingen uigevoerd worden.
Pagina 24

Hoofdstuk 9

Reflexen Een spontane activiteit van een orgaan door een of andere prikkel. (automatische reactie, onwillekeurig) vaak met beschermende functie. Reflexen verlopen erg snel omdat de sensorische informatie niet via de hersenen gaat, maar via het ruggenmerg of verlengde merg waar de sensorische informatie meteen wordt omgeschakeld naar motorisch informatie. Reflexen op gladde spieren (pupil, maagportier, enz.) kun je niet onderdrukken. (hersenstam) Reflexen op gestreepte spieren kun je geheel onderdrukken als je ze verwacht. (ruggenmerg) Reflexboog: zintuigcel sensorische zenuwcel schakelcel(len) in ruggenmerg of hersenstam motorische zenuwcel spier- of kliercel.

Pagina 25

Hoofdstuk 10

Samenvatting Biologie H10 (Hormonale Regulatie)


NB: Zie Bijlage H10 (Hormonale Regulatie) Het lichaam wordt bestuurd door twee systemen: Zenuwstelsel Snel Korte duur Transport via zenuwen Hormonale / endocriene stelsel Trager Langere duur Transport via bloed

Historisch achtergrond
Aristoteles In 1900 Hij beschreef het gedrag van hanen na verwijdering van de testes Men had een vermoeden dat dit kwam door het ontbreken van een stof die in de verwijderde testes werd geproduceerd en door het bloed wordt vervoerd. Claude Bernard nam aan dat deze chemische boodschappers (glucose uit de lever i.p.v. hormonen) in het bloed aanwezig waren. Hij noemde dit interne secretie. Starling Gaf naam hormoon (hormaein = aansporen), secretine (hormoon) stimuleerde afgifte van pancreassap sap van alvleesklier (later: hormonen kunnen ook remmen) Ascher Verwijderde hypofyse bij honden Yalow en Berson konden kwantitatieve hoeveelheid van insuline meten door dit hormoon radioactief te labelen.

Werking
Productie op >10 plaatsen in je lichaam Aantal hormoonklieren kan > 1 verschillende hormonen produceren Bij elk hormoon hoort 1 orgaan / weefsel (doelorgaan) Soms hebben hormonen tegelijk op verschillende plaatsen effect Hormonen kunnen zelf niet chemische reacties versnellen / vertragen! (alleen remmen / opgang brengen)

Drie groepen hormonen Steroden Bijv. geslachtshormonen, bijnierschorshormonen Vet minnend (mengt niet met water), dus Bij transport gebonden aan bepaalde bloedeiwitten Zorgt voor tot expressie komen van genen (of juist remmende werking) Kan door celmembraan Peptide-hormonen Bijv. ADH, oxytocine, insuline Oplosbaar in water Invloed op celmetabolisme (ontwikkeling van de cel) Ook wel First messenger: Binding met receptor (aanwezig in celmembraan) gevoelig voor bepaald hormoon Activering enzym (adenylcyclase, aanwezig in celmembraan)

Pagina 26

Hoofdstuk 10

Adenylcyclase zet ATP om in cAMP (Cyclisch adenosine-monofosfaat, second messenger) door 2 fosfor weg te halen Meer cAMP zorgt voor hogere celactiviteit (bijv. enzymactiviteit, meer afgifte stoffen veranderde permeabiliteit = doorlaatbaarheid) Dit hele proces kan ook andersom met een remmend hormoon! Kan NIET door celmembraan Hormonen afgeleid van aminozuren Bijv. (Nor-)adrenaline, schildklierhormoon Zelfde principe als peptide-hormonen

Balans tussen aanmaak / afbraak Bij een bepaalde concentratie van een hormoon heeft het pas effect op een orgaan / weefsel. Deze concentratie wordt geregeld door balans tussen aanmaak en afbraak. Lever breekt continu af (als bloed door de lever stroomt, breekt de lever een deel af concentratie lager, hierin wordt niet gereguleerd / geselecteerd). Hormoon klieren zorgen voor een (continue) aanmaak. Dit wordt wel fijn gereguleerd d.m.v. regelkringen: Bestaan uit sensoren, betreffende hormoonklier en hormonen Sensor meet situatie CZS beoordeeld de situatie en stimuleert / remt de hormoonafgifte van de hormoonklier via motorische zenuwcellen Sensor meet nieuwe situatie en CZS kan eventueel opnieuw bijstellen Dit proces geldt niet voor alle hormoonklieren! Sommige hormoonklieren kunnen zelf eigen afgifte remmen / stimuleren d.m.v. eigen sensorische cellen. Dit werkt meestal d.m.v. negatieve terugkoppeling. >>> Schommelingen in concentraties (waarden blijven tussen twee extremen, kenmerkend voor dat hormoon) homeostase

Hypothalamus-hypofyse-systeem
Hypothalamus (onderdeel CZS) reguleert neurale processen (bloeddruk, lichaamstemperatuur), maar ook hormonale processen: Bepaalde zenuwcellen (neurosecreten) van de hypothalamus geven hormonen af neurosecretie. Bepaalde cellen produceren hormonen die via zenuwuitlopers naar de hypofyse getransporteerd worden. De hypothalamus heeft dus (in)direct invloed op de hypofyse.

Hypofyse
De hypofyse bestaat uit twee delen: Hypofyse-voorkwab (adenohypofyse, maakt eigen hormonen) Hypofyse-achterkwab (neurohypofyse, door connectie met hypothalamus eigenlijk doorgeefluik voor de hormonen uit de hypothalamus) Hormonen van hypofyse-achterkwab Anti-diurathisch hormoon (ADH) Aanmaak wanneer osmoreceptoren in de hypothalamus een te hoge osmotische waarde van het bloed vaststellen (door bijv. te hoog zoutgehalte / te laag watergehalte Werkzaam in de nieren Oxytocine Aanmaak aan einde van zwangerschap Zorgt voor spiersamentrekkingen van glad spierweefsel (vooral in baarmoederwand ween, maar ook in de borsten (voor melk), progesteron verhinderd dat dit al tijdens de zwangerschap gebeurd)
Pagina 27

Hoofdstuk 10

Hormonen van hypofyse-voorkwab (releasing en inhiberend) Staat onder controle van hypothalamus. Wisselwerking tussen RF (releasing factor) en IF (inhibiting factor) belangrijk! Groeihormoon (GH) Stimuleert stofwisselingsprocessen en eiwitaanmaak (dus groei hele lichaam) Blijft altijd actief (niet alleen voor groei, ook voor onderhoud) Geen terugkoppeling Schildklierstimulerendhormoon (TSH) Zie Schildklier Bijnierschorsstimulerend / adrenocorticotroop hormoon (ACTH) Zie Bijnieren Follikel stimulerend hormoon (FSH) Zie Eierstokken en Teelballen Luteniserend hormoon (LH) Zie Eierstokken en Teelballen Prolactine I.c.m. groeihormoon stimuleert ontwikkeling borsten, na bevalling melkproductie

Schildklier
Waar: Produceert: Hals, tussen strottenhoofd en luchtpijp Thyroxine (jodium nodig, stimuleert verbranding in lichaamscellen, dus ook invloed op celstofwisseling en groei)

Eilandjes van Langerhans


Waar: Produceert: In groepjes in alvleesklier Insuline (bloedsuikerspiegel verlagend, stimuleert opname van glucose door lichaamscellen, stimuleert omzet van glucose naar glycogeen door lever en skeletspieren) Glucagon (werkt omgekeerd, antagonist van insuline) Alvleessap (van alvleesklier) zorgt voor spijsvertering.

Bijnieren
Waar: Boven de nieren Produceert: Verschilt per deel van de bijnieren Bijnieren bestaan uit twee delen: Bijniermerg maakt (nor-)adrenaline (synergetische werking met glucagon), werkt zeer snel. Enkele effecten: Stimuleert omzetting glycogeen naar glucose door lever en skeletspieren Stimuleert hartactiviteit (harder / krachtiger pompen hogere bloeddruk) Verwijdt pupillen Bloedvatverwijding (skeletspieren, verhoogt spierspanning) en bloedvatvernauwing (bijv. gezicht) Bijnierschors maakt twee hormonen (onder invloed van ACTH): Aldosteron Reguleert kalium- en natriumbalans Cortisol (ook wel hydrocortison) Zelfde werking als glucagon en adrenaline Ontstekingsremmer Remming op vorming antilichamen

Pagina 28

Hoofdstuk 10

produceert zeer kleine hoeveelheid mannelijk en vrouwelijke geslachtshormonen

Eierstokken (ovaria)
Klieren die vrouwelijke geslachtcellen en hormonen produceren: Oestrogenen (worden geproduceerd door follikelcellen in de eierstokken, de placenta en de bijnieren onder invloed van FSH) Oestron Oestradiol Oestriol Effect op processen: Ontwikkeling secundaire geslachtskenmerken Belangrijk bij menstruatiecyclus Verdunnen BMS (makkelijkere weg voor spermacellen om bevruchting tot stand te brengen) Gunstig effect op stofwisseling in de vagina, waardoor symbiotische bacterin daar kunnen leven. Deze bacterin produceren melkzuur. Melkzuur zorgt voor daling zuurtegraad. Houdt bacterin die er niet horen weg. Progesteron (ook wel zwangerschapshormoon) LH zorgt voor ontwikkeling van follikel tot gele lichaam. Gele lichaam wordt een hormoonklier die progesteron produceert en de oestrogenenproductie in stand houdt. Effecten: Belangrijk voor tweede deel van de menstruatiecyclus Houdt de zwangerschap in stand

Pagina 29

Hoofdstuk 10

Hormonen en menstruatiecyclus
Menstruatiecyclus bestaat uit drie fasen: 1e fase menstruatiefase (1e 5e dag) Alleen indien geen bevruchting Door lage progesteronconcentratie ontstaan vaatkrampen (BMS sterft af en wordt afgestoten) e 2 fase proliferatiefase (5e 15e dag) Herstel Oestrogenen veel invloed Door FSH (stimuleert ook de groei) en LH ontwikkeling van aantal primaire follikels (eentje ontwikkelt volledig, geeft dan oestrogenen af, hierdoor wordt de hypofyse-voorkwab geremd in afgifte van FSH en LH) Follikel barst open eicel komt vrij: ovulatie (op 14e dag) e 3 fase secretiefase (15e 28e dag) Fase gericht op (beginnende) zwangerschap: (Nog) sterkere doorbloeding van BMS (door progesteron) Kliercellen in de baarmoeder gaan glycogeen stapelen (als voedingsstof voor eicel (bij evt. innesteling)) Rest van gebarsten follikel wordt gele lichaam door LH, gele lichaam produceert oestrogenen en progesteron meer BMS (en betere doorbloeding) Geen innesteling? Door progesteron en oestrogeen minder afgifte FHS en LH verschrompeling gele lichaam minder progesteron en oestrogeen Door lag progesterongehalte trekken de spieren in de baarmoederwand licht samen BMS wordt afgestoten Lichaamstemperatuur stijgt na de ovulatie, aan einde van de cyclus daalt hij weer Klierweefsel in de borsten neemt in omvang toe, stemming evt. anders premenstrueel syndroom

Pagina 30

Hoofdstuk 10

Hormonen en zwangerschap
Hormonen moeten ervoor zorgen dat de menstruatie uit blijft. (progesteronproductie moet op peil blijven) Een embryo produceert al snel HCG (een zwangerschapshormoon), dit hormoon komt ook voor in de urine van de vrouw. Veel zwangerschapstesten testen op dit hormoon. Na ongeveer drie maanden kan het embryonale deel van de placenta ook andere hormonen produceren (o.a. progesteron en HCG). De placenta produceert steeds meer oestrogenen tot de bevalling.

Teelballen (testes)
NB: Afbeelding op pag. 214 Synaps 1 De cellen van Leydig in de teelballen (primair geslachtskenmerk) produceren testosteron (mannelijk geslachtshormoon) onder invloed van LH uit de hypofyse, die vanaf de puberteit FSH en LH afgeeft. In de cellen van Sertoli zitten receptoren voor FSH, die de zaadproductie in gang zetten. Testosteron zorgt voor: Bevordering groei en ontwikkeling van primaire geslachtskenmerken Anabole werking (stimuleert eiwitsynthese wat o.a. de spierontwikkeling bevordert) Stimuleert de prostaat, werking van zaadblaasjes en zorgt ervoor dat de productie van FSH en LH rond een bepaalde waarde blijft (d.m.v. negatieve terugkoppeling)

Weefselhormonen
Veel hormonen worden gevormd op een specifieke plek waar groepjes cellen dit hormoon produceren. Andere hormonen worden geproduceerd door losse cellen die verspreid in andere weefsels liggen: Weefselhormonen Erytropotine (Epo) Te lage zuurstofconcentratie (geregistreerd door receptoren in de nieren) productie Epo (zorgt voor meer rode bloedcellen in het bloed) Gastrine Voedsel in de maag gastrine in de bloedbaan, via de bloedcirculatie terug in maagwand productie van maagsap Secretine Zure spijsbrij geregistreerd door cellen in 12-vingerige darm bepaalde cellen in darmwand gestimuleerd om secretine te produceren (prikkelt de alvleesklier tot afgifte van natriumcarbonaat, neutraliseert de zure brij) Cholecytokinine-pancreozymine (CCK-PZ) In 12-vingerige darm geproduceerd bij registreren van bepaalde zuurtegraad. CCK-PZ: Veroorzaakt samentrekkingen van galblaas afgifte gal Stimuleert alvleesklier tot afgifte alvleessap Enterohormonen Ook in 12-vingerige darm. Remt de darmperistaltiek (vertraagt spijsvertering) Histamine Komt bij verschillende omstandigheden vrij (bijv. beschadiging van weefsel) Histamine verwijdt de bloedvaten Zorgt voor grotere bloeddoorstroming Stimuleert reparatie / onderhoud van weefsel

Pagina 31

Hoofdstuk 10

Hormonen en gezondheid
Anabole steroden Synthetische hormonen (bijv. nagemaakt testosteron, doping) Slecht vanwege negatieve terugkoppeling naar de hypofyse onderdrukking vorming LH en dus eigen testosteronproductie (dus kans op onvruchtbaarheid) Op lange duur schadelijk voor de lever Niet wetenschappelijk bewezen dat dit de prestaties verhoogt Gebruik bij vrouwen kan mannelijke trekken veroorzaken Suikerziekte (diabetes mellitus) Continu te hoge suikerspiegel Hyperglycemie / hypoglycemie (teveel / te weinig glucose in het bloed) Twee types: type-I-diabetes Treedt voor 30e jaar op Alvleesklier kan (vrijwel) geen insuline maken (insulinevormende weefsel kan door virusinfectie of eigen afweercellen (auto-immuniteit) vernietigd worden) type-II-diabetes Na 30e jaar Vaak door overgewicht (obesitas) Insulinevormende cellen in alvleesklier of de receptoren werken niet meer goed Zie ook: diabetes. Osteoporose Verminderde botmassa (botweefsel wordt voortdurend vernieuwd, maar afbraak is groter dan opbouw) Gevolgen: Krom lopen / wervels zakken in Botten broos en breekbaar Voorkomen: In de jeugd genoeg kalkhoudende producten eten (belangrijker voor meisje dan voor jongen omdat vrouwen in de overgang hier het meeste last van hebben) In de overgang voldoende kalk, eiwitten, vitamine D binnen krijgen, veel bewegen en veel naar buiten gaan

Afkortingen
LH FSH BMS ATP cAMP ADH CZS RF/IF TSH ACTH HCG Epo CCK-PZ Luteniserend hormoon Follikel stimulerend hormoon Baarmoederslijmvlies Adenosinetrifosfaat Cyclisch adenosine-mono-fosfaat Antidiuretisch hormoon Centraal zenuwstelsel Releasing Factor / Inhibiting Factor Schildklierstimulerendhormoon Bijnierschorsstimulerend / adrenocorticotroop hormoon Humane Chorion Gonadotrofine Erytropotine Cholecytokinine-pancreozymine

Pagina 32

Hoofdstuk 11

Samenvatting Biologie H11 (Gedrag)


Verschillende ideen in de ethologie (= natuurwetenschappelijke studie van het diergedrag) Behaviorisme = Mens start leeg en moet alles leren (gedrag is dus 100% aangeleerd) Sociobiologie = Gedrag berust op erfelijke aanleg >>> Gedrag ontstaat uit een combinatie van erfelijke aanleg en omstandigheden.

Gedrag?
Alles wat een dier doet (lopen, jagen, slapen, eten, enz.). Er is dus altijd gedrag! Waarom doet een dier dat?

Fitness: de mate waarin jouw Oorzaak: Hormonen genen worden doorgegeven aan een Erfelijk volgende generatie om de Reflexen overlevingskans van jouw familie Aangeboren te vergroten. Automatisch Beschermend Zorgen voor goede lichaamshouding (bij hoge dieren, bijv. kniepeesreflex) Instinct Sterker dan reflex Vrijwel automatisch Met bepaald doel Prikkels (zowel inwendig als uitwendig, vaak combinatie van beide) Sleutelprikkel (prikkel die automatisch een bepaalde reactie veroorzaakt) Superprikkel (sleutelprikkel, maar dan sterker, dus reactie ook sterker) Alarmprikkel (als een bepaalde vogel waarschuwt dat er een kat in de tuin zit, reageren ook de andere vogels daarop, terwijl zij eigenlijk vijanden zijn) Aangeleerd Conditioneren (nieuwe reflexen ontwikkelen) Trial and error (gewoon uitproberen) Inprenten (in een gevoelige periode (kritische periode) worden aangeleerde dingen nooit meer vergeten, bijv. herkennen van de ouders) Imitatie (nadoen van bijv. ouders / tradities overnemen)
Doel: Overleven (door aanpassingen: evolutie) Voortplanting (behoud van soort)

Fitness!

Gedragssysteem
Een gedragssysteem is een reeks handelingen die samen voor een bepaald doel zorgen. Als twee gedragssystemen tegelijk worden veroorzaakt ontstaat er conflictsituatie tussen deze gedragssystemen. En van de gedragssystemen is vaak belangrijker. Als beide gedragssystemen even belangrijk zijn kunnen er drie dingen gebeuren: 1. Beide handelingen worden afwisselend gedaan (ambivalent gedrag), 2. Het gedrag wordt ergens anders op geuit (omgericht gedrag, bijv. slaan op een tafel), 3. Er wordt iets totaal anders gedaan (overspronggedrag, bijv. krabben achter je oor).

Pagina 33

Hoofdstuk 11

Intelligentie
Soms wordt bepaald gedrag ter plekke verzonnen om zich bijv. aan te kunnen passen aan de omgeving (of) om een probleem op te lossen. (inzicht)

Sociaal
Solitair Leven als individu, alleen contact met soortgenoten voor voortplanting (zo leeft de mens) Sociaal Leven in een groep (kudde) Nadelen: Voedsel delen Grotere kans op ziekte Vertrouwen op groepsgenoten nodig Voordelen: Meer bescherming voor jou en je jongen Eventuele roofdieren worden eerder opgemerkt Samenwerking mogelijk (voor bijv. voedsel zoeken) Verschillende soorten: Anoniem (groep kent elkaar niet, alleen vanwege veiligheid en gezelschap) Hirarchisch (groep kent elkaar, leid(st)er is meestal sterkste / oudste Rangen!) Superorganisme Leven als individu is niet mogelijk bij deze soort. Iedereen is afhankelijk van elkaar. Strikte rangorde Goede taakverdeling (bijv. niet iedereen is vruchtbaar) Samen zorgen ze voor het nageslacht Altijd minstens twee generaties aanwezig, zodat nakomelingen hun ouders kunnen helpen Dieren die als superorganisme werken: (pag. 234 en 235 Synaps 1) Wespen Bijen en hommels Mieren Termieten Al deze sociale insecten offeren zich op voor de anderen (belangrijkere): altrusme. Ook bij andere dieren komt dit voor. Dit gebeurt om de overlevingskans van familie (of eigenlijk: dragers van jouw genen) te vergroten, zelfs als je jezelf daarmee moet opofferen. >>> Fitness

Nageslacht
Kans op gezond nageslacht vergroten door: Balts Doelen: 1. Bereidheid om te paren vergroten 2. Kans om goede partner te vinden (vrouwtje kiest, moet kieskeurig zijn om een goede partner te vinden om de kans op gezonde nakomelingen te vergroten)

Pagina 34

Hoofdstuk 11

Mogelijkheden om goed mannetje te kiezen: Geschenken (mannetje geeft een takje of prooi) Territoria (genoeg voedsel in grote omgeving voor jongen) Grootte van mannetje (of hoe hard hij zingt / kwaakt geeft gezondheid aan) Rare extras (zoals gewei, grote staarten enz.) Broedzorg Vissen en insecten zorgen niet voor de eitjes, alleen voor een veilige plaats voor de eitjes. Warmbloedige dieren zorgen beter voor jongen. Als solitair dier weet je ook niet altijd zeker of het wel jouw jong is wat je opvoedt en verzorgt. Dieren herkennen hun jong wel heel snel na de geboorte (inprenting, hoeft dus niet hun eigen jong te zijn koekoek!) Vrouwtje schutkleur, mannetje felle kleuren: Vrouwtje zorgt voor nakomelingen Mannetje schutkleur, vrouwtje felle kleuren: Mannetje zorgt voor nakomelingen Allebei schutkleur (i.i.g. beide zelfde uiterlijk): Beide zorgen voor nakomelingen

Mensen
(Lichaams)taal en Mimiek Aangeboren een taal te kunnen leren spreken Spreektaal verschilt over de hele wereld, mimiek en lichaamstaal is overal hetzelfde Non-verbaal is dus veel belangrijker voor een indruk van iemand Sleutelprikkels Prikkels die (onbewust) sterker zijn dan gewone prikkels (lange benen, ronde hoofd) Omgericht- en overspronggedrag Conflict tussen twee soorten gedrag derde, niet logische gedrag verschijnt (bijv. achter je oor krabbel als je verlegen bent, zie ook gedragssystemen) Rangorde Instinctief bepaald (gaat dus redelijk vanzelf) Vaak aangegeven door uiterlijk (en door automatische rangverdeling ook gedrag) Rolpatronen Taakverdeling in mannendingen en vrouwendingen (tegenwoordig niet altijd zo) Territorium Eigen plekje Persoonlijk (mensen te dicht in je buurt) Familieterritorium (hekjes rond huizen) Nationaal territorium (landen met grenzen, oorlog!) Fitness Bij mensen moeilijk te bepalen door vele factoren Niet duidelijk welke rol bij mensen (instinctief gebeurt bijv. incest niet, maar oudere mannen kiezen bijv. jongere vrouwen (vruchtbaarder) en andersom (meer veiligheid)) Normen en waarden Als kind leer je veel regels die gelden in hun maatschappij (ook aangeboren gedrag hoort hierbij) Veel regels verschillen per cultuur (maar door snelle ontwikkelingen in de maatschappij ook sommige normen conflicten tussen generaties)

Pagina 35

Hoofdstuk 12

Samenvatting Biologie H12 (Huid)


De huid speelt een rol bij: Regeling lichaamstemperatuur (bijv. zweten) Communicatie (bijv. blozen door verlegenheid) Bescherming Ondoordringbare laag voor giftige stoffen Tegen uitdrogen Tegen UV-straling Tegen mechanische beschadigingen van organen

Geschiedenis
Marcello Malpighi Bestudeerde cellen en weefsels, beschreef als eerste onderdelen van de huid (kiemlaag en zweetkliertjes) Friedrich Gustav Henle Beschreef andere huidonderdelen als eerste, vergeleek zeer precies zieke en gezonde huid Louis-Antoine Ranvier Onderzocht zenuwweefsel (insnoering van Ranvier!) en huidstructuren Deze wetenschappers gebruikten slechte microscopen. Door de elektronenmicroscoop kan men veel preciezer onderzoeken.

Opbouw huid
Drie hoofdlagen: (van buiten naar binnen) Opperhuid (dekweefsels) Slijtfunctie, continue vervanging (eelt) Twee delen Hoornlaag (hier gaan cellen langzaam dood verhoorning (hoornstof = keratine = hard en stevig eiwit, bijv. nagels en haren)) Slijmlaag (onderste deel: kiemlaag, deling nieuwe cellen) Nagels Groeisel vanuit kiemlaag, bestaat uit hoornstof Drie functies: Bescherming van vingertoppen tegen stoten Krabfunctie Grijpvermogen vergroten Huidkleur Bepaald door hoeveelheid pigment (= melanine, absorbeert UV-straling) in de slijmlaag Pigment is niet gelijk verdeeld moedervlekken (ophoping pigmentstof), lichtere hand- en voetpalmen Haren Groeisel vanuit de kiemlaag in een plooiing van de opperhuid (haarzakje, ligt in de lederhuid) Bestaat uit hoornstof, dode cellen en pigmentstof (bepaalt kleur, is erfelijk bepaald) Talgkliertjes bij elke haar (talg houdt opperhuid soepel) Eelt Verdikking hoornlaag door regelmatige wrijving of druk als extra bescherming
Pagina 36

Hoofdstuk 12

Vitamine D Te weinig kalkafzetting bij kleine kinderen: Rachitis (vitamine D zorgt voor kalkafzetting) Pro-vitamine D (voorstadium van vitamine D) wordt gevormd door UVstraling in de opperhuid Lederhuid (Bindweefsel) De lederhuid zit sterk geplooid aan de opperhuid vast (deze plooiingen veroorzaken vingerafdrukken) Bloedvaten Lymfevaten Zenuwen Zintuigen Zweetkliertjes Niet gelijkmatig verspreid over de huid Continue zweetproductie (actiever bij lichaamstemperatuurverhoging) 99% water, zout (NaCl), ureum, zuren Onderhuids bindweefsel (isolerende bewegelijke laag) (eigenlijk niet onderdeel van de huid) Voor opslag van vet (zit tussen huid en onderliggende weefsels) Bescherming tegen mechanische invloeden van buiten Isolatie bij hitte en kou

Temperatuur
Verschillen in lichaamstemperatuur: Kerntemperatuur 37C (gemiddelde temperatuur) Schiltemperatuur 28C (huid van bijv. handen en voeten) Binnen in lichaam: lever 39C Na inspanning temperatuursverhoging Lichaamstemperatuur gemeten + constant door hypothalamus (autonome zenuwstelsel): Meet langsstromend bloed voor informatie over de inwendige temperatuur Krijgt informatie over omgevingstemperatuur van temperatuurszintuigjes uit de lederhuid Te warm 29-30C is aangenaam (zonder kleren aan) Als warmteproductie van het lichaam warmteafgifte aan de omgeving (boven de 30C ) lichaam kan niet genoeg warmte kwijt (kan ook door ziekte, inspanning en zon) Lichaam gaat actief warmte verliezen: Celactiviteit neemt af (een actieve cel produceert warmte door biochemische omzettingen) je wordt sloom Bloedvaatjes in de huid worden wijder stroomt meer bloed door huid meer warmte-uitstraling mogelijk Transpiratie bij verdampen van zweet wordt warmte aan de huid onttrokken

Pagina 37

Hoofdstuk 12

Te koud Warmteproductie van het lichaam < warmteafgifte aan de omgeving lichaam dreigt te veel af te koelen warmteproductie gaat toenemen (ook door hormonaal stelsel: hypothalamus laat schildklier meer schildklierhormoon produceren verhoogt celstofwisseling zorgt bijv. voor dikke vacht bij dieren bij seizoenswisseling): Celactiviteit neemt toe (celstofwisseling, verbranding) Bloedvatvernauwing (minder warmte-uitstraling) Zweetklieren minder actief Koorts Witte bloedcellen scheiden speciaal eiwit af bij activiteit (door aanwezigheid van ziektekiemen) ontregelt thermostaat van hypothalamus temperatuur verhoogd (je krijgt het warm) Hypothalamus registreert door ontregeling een normale lichaamstemperatuur (en die is te laag volgens de hogere afstelling) lichaamtemperatuur lijkt te laag warmteverlies tegengaan! (klappertanden, rillen)

Huidaandoeningen
Verbranding 1e graads huid rood en pijnlijk (opperhuid) e 2 graads erg pijnlijk en vorming blaren (opperhuid, evt. stukje lederhuid) 3e / 4e graads huid doet geen pijn! (opperhuid, lederhuid en evt. deel onderhuids bindweefsel) verbrand oppervlak bepaalt hoeveel vocht en / of bloed er wordt verloren Acn (puistjes) Meestal tussen 11 en 18 jaar Door grotere activiteit van talgkliertjes onder invloed van bepaalde hormonen en vuil kan er een ontstopping ontstaan in deze kliertjes Eczeem (uitslag, jeuk, roodheid, roos) Door allergie (oplossing: oorzaak weghalen) Zwemmerseczeem: schimmelsoort (oplossing: zalfje, goede hygine) Wratten Virus Woekering in opperhuid Gaat meestal vanzelf weg (anders: aanstippen met stikstof wegbranden)

Pagina 38

Hoofdstuk 13

Samenvatting Biologie H13 (Afweer)


Aanval / verdediging Virussen en micro-organismen proberen lichaam binnen te dringen. Zij beschadigen weefsels ziek. Als deze ziekteverwekkers binnen zijn, vallen witte bloedcellen hen aan. Verschillende methodes nodig voor virussen + bacterin omdat er veel verschillende ziekteverwekkers zijn (zie Hoofdstuk 2, Cellen) mens heeft veel verschillende typen witte bloedcellen met verschillende verdedigingsstrategien. Immuniteit (immuun: Latijn voor vrij van) Een ziekte krijg je meestal niet twee keer witte bloedcellen herkennen ziekteverwekker. Receptoreiwitten spelen hierbij een belangrijke rol! Onderzoek Bestuderen van menselijk afweersysteem: immunologie. Door onderzoek veel nieuwe kennis: boek kan oude informatie geven vanwege nieuwe vindingen.

Afweersystemen
Eerste afweerlinie (externe niet-specifieke afweer) Via spijsverteringskanaal Mond Lysozym (enzym) breekt celwand van bacterie af. Overleefd? Keelholte Contact met meer lysozym uit slijm. Weer overleefd? Maag Bacterie gedood door lage pH en eiwit verterende enzymen in maag. Ook overleefd? Darmen Via 12-vingerige- en dunne darm naar dikke darm autochtone bacterin (vertering van cellulose) scheiden stoffen uit om vreemde bacterie te bestrijden. Bacterie overleeft weer? Het is een supersterke bacterie (kan ingekapseld zijn, zie Hoofdstuk 2, Cellen) bacterie in darmweefsel ziek ( bijv. diarree) Via huid en slijmvliezen Fysische barrire Huid (zie Hoofdstuk 12, Huid) is een dode laag verhoornde cellen (voor veel micro-organismen een ondoordringbare laag) Biochemische barrire Zweet- en talgklieren scheiden melkzuur en vetzuur af: bacteriegroei remt door lage pH Groei van slechte bacterin ook geremd door commensalen (onschadelijke bacterin die normaal op de huid voorkomen) In de neus bacterin tegengehouden door neusharen/slijm naar keelholte doorgeslikt Ogen traanvocht bevat lysozym Urinewegen gespoeld met urine (vagina licht zuur / bevat een biochemische barrire) Tweede afweerlinie (interne niet-specifieke afweer) Meerdere afweermechanismen: Leukocyten Ziekteverwekkend micro-organisme binnengedrongen in lichaam: besmetting Vermenigvuldiging van micro-organisme: infectie Tijd tussen besmetting en infectie: incubatietijd Bij infectie zorgen leukocyten (=witte bloedcellen; 7,5106 cellen per ml bloed!) voor bescherming.

Pagina 39

Hoofdstuk 13

Verschillende soorten leukocyten: Lymfocyten (27%) Fagocyten (68%) eten losse bacterin in lichaamsvocht Drie stadia: Fagocytose Eerst binding met ziekteverwekker, daarna omsluiting Lysosoomfusie Ziekteverwekker afgebroken + verteerd d.m.v. enzymen Afscheiding Restanten naar buiten afgescheiden Twee soorten fagocyten: Granulocyten kunnen n keer fagocyteren, daarna gaat de cel dood Monocyten worden eerst macrofaag en kunnen dan meerdere keren fagocyteren Natural killer-cellen (4%) perforeren met virus genfecteerde lichaamscellen Natural killer-cel herkent met virus genfecteerde of afwijkende lichaamscel Daarna maakt hij contact met deze cel en scheidt membraandoorborende eiwitten en enzymen af (perforine) Membraan van cel raakt lek en wordt afgebroken door enzymen cel dood Mestcellen (1%) Blaasje met histaminen Lichaamscellen Genfecteerde cel produceert interferon beschermt omliggende cellen tegen virusinfecties Ontstekingsreactie Bacterin komen in lichaam terecht (bijv. door een wondje) Beschadigde huid geeft twee stoffen af: Bloedvatverwijdende stoffen (histamine) betere doorbloeding huid zwelt op en wordt rood Signaalstoffen (granulocyten, monocyten en macrofagen worden gelokt en ruimen pathogene bacterin en celresten op) chemotaxis Bloedvatverwijding + chemotaxis ontstekingsreactie Koorts Thermostaat in hersenstam verhoogt lichaamstemperatuur (37C 38-39C) veroorzaakt door eiwitten (door beschadigde macrofagen geproduceerd) Door hogere temperatuur verloopt fagocytose sneller en gaat de interferonproductie omhoog

Derde afweerlinie (interne specifieke afweer, ook wel immuunsysteem) Twee belangrijke eigenschappen Immuunsysteem heeft geheugen bij tweede besmetting met zelfde virus niet ziek Bij activering van lymfocyt door koppeling met ziekteverwekker deelt deze lymfocyt zich vaak (klonale selectie) deel actief bij bestrijden van ziekteverwekker, deel vormt groep geheugenlymfocyten (geheugen B-cel) Bij besmetting met zelfde ziekteverwekker kunnen velen geheugenlymfocyten veel antistoffen produceren die een binding aangaan met ziekteverwekker. Immuunsysteem werkt specifiek bij tweede besmetting met ander virus wel ziek Lymfocyt heeft celreceptoren (bestaan uit koolhydraten en veel eiwitten glycoprotenen) om te binden met een specifieke ziekteverwekker (dat stukje ziekteverwekker heet antigeen)

Pagina 40

Hoofdstuk 13

Twee soorten lymfocyten T-lymfocyten Celreceptoren heten T-celreceptoren (TCR) Twee soorten: Cytotoxische T-cellen Zitten tussen bloedcellen Kunnen alleen met virus genfecteerde cellen vernietigen, deze zijn herkenbaar aan HLA (Human Leukocyte Antigen) / MHC (Major Histocompatibility Complex), twee types: klasse I-MHC-receptoren, op membraan van elke lichaamscel klasse II-MHC-receptoren Verzorgen cellulaire immuniteit: Helper-T-cellen Geven cytokinen (eiwitten) af bij binding met macrofaag stimuleren met antigeen gebonden B-lymfocyten en cytotoxische T-cellen om zich te delen B-lymfocyten Celreceptoren heten antistoffen / antilichamen Twee soorten: Plasmacellen Produceert antistoffen (kunnen worden afgegeven aan bloed dan: immunoglobulinen) Maken slechts n type antistoffen Verzorgen humorale immuniteit: antistoffen komen voor in bloed, lymfe en weefselvocht (humor is Grieks voor lichaamsvloeistof) Antistoffen bestaan uit koolhydraten (2%-15%) en eiwitten (85%) Antistof is Y-vormig twee-armige kant verschilt per antistof Geheugen B-cellen Geven antistoffen niet af aan bloed, maar zorgen voor veel nieuwe antistoffen bij volgende besmetting met dezelfde ziekteverwekker Alle lymfocyten hebben celreceptoren op celmembraan binden aan antigenen van ziekteverwekker (specifieke afweer) Immuunreacties Primaire immuunreactie Productie van geheugen B-cellen en plasmacellen (die antistoffen maken) Secundaire immuunreactie Geheugen B-cellen geactiveerd tot snel delen (veel nieuwe plasmacellen veel antistoffen; veel nieuwe geheugen B-cellen voor volgende besmetting) door contact met zelfde ziekteverwekker Werking antistoffen Antistoffen gaan op virus zitten voorkomen dat virus zich aan lichaamscellen bindt virus kan niet cel binnen dringen Antistoffen hechten aan lichaamsvreemde cellen / bacterin agglutinatie (samenklonteren) Antistoffen binden aan gifstoffen worden aan elkaar gekoppeld vlokkerig Ziekteverwekkers met antistoffen worden beter gefagocyteerd macrofagen hebben receptoren voor staartdeel (van Y-vorm) van antistof werking tweede afweerlinie versterkt

Pagina 41

Hoofdstuk 13

Bloedtransfusies / orgaantransplantaties
In totaal 14 bloedgroepsystemen! Twee belangrijkste: AB0-Bloedgroepsysteem Vroeger: bloedtransfusie als oplossing voor slecht bloed (zou oorzaak van bijv. geestesziekten zijn) ging vaak verkeerd Landsteiner (Oostenrijk) zocht naar oorzaak van mislukken hij ontdekte reactie tussen antistoffen van rode bloedcellen (agglutinatie) hierdoor gaan rode bloedcellen kapot (hemolyse) ontstaan van AB0-bloedgroepensysteem

Resus-Bloedgroepsysteem Twee soorten Resus positief Structuur van rode bloedcellen van mens komt overeen met die van Macaca Rhesus (aapje) dragen D-antigeen / resusfactor op rode bloedcellen Resus negatief Hebben geen D-antigeen Bij contact tussen resusnegatief met resuspositief worden antistoffen aangemaakt tegen resusantigeen. Antistoffen kunnen wel door placenta (antistoffen van AB0-bloedgroepsysteem wel!) resusnegatieve moeder met resuspositief foetus: antistoffen aangemaakt door moeder. Bij volgende zwangerschap van resuspositief kind zullen deze antistoffen de rode bloedcellen van het kind afbreken ontstaan van bilirubine schade aan hersenen! Bloedtransfusies (transplantatie weefsel (bloedcellen) gemplanteerd in ander persoon) Vroeger werd volledig bloed getransfundeerd, nu meestal alleen deel wat patint nodig heeft (bijv. bloedplaatjes / rode bloedcellen). Onderzoek nodig: Bepaling van AB0-bloedgroep Van donor n patint! Bepaling van resus-bloedgroep Aanwezigheid van antistoffen tegen bloedantigenen van donor in celplasma checken Bloed moet goed bewaard kunnen worden stolling tegengaan citraat of heparine (gemaakt in lever) toevoegen aan bloed. Bloed van donor eerst gescheiden (gecentrifugeerd) gesplitst in drie delen: Rode bloedcellen (zwaarst, dus onderin reageerbuis; 5 weken te bewaren bij 2-6C) Leukocyten + bloedplaatjes (5 dagen te bewaren bij kamertemperatuur) Bloedplasma (6 maanden te bewaren bij -23C) Bloedplasma gescheiden van rode bloedcellen leukocyten en bloedplaatjes opnieuw centrifugeren om te kunnen scheiden

Pagina 42

Hoofdstuk 13

Orgaantransplantaties Grootste risico bij transplantatie: afstoting van donororgaan omdat leukocyten antigenen van donororgaan als lichaamsvreemd herkennen vallen cel aan. Drie soorten afstoting: Hyperacute afstoting Binnen enkele minuten na transplantatie door verkeerde AB0-bloedgroep van donor ontvanger heeft antistoffen tegen antigenen van donor. Voorkomen door eerst donorcellen te transplanteren (bij afbraak: geen transplantatie) Acute afstoting Na enkele dagen / weken afstoting door T-lymfocyten (herkennen lichaamsvreemde MCH receptoren (HLA)) helper T-cellen activeren B-lymfocyten produceren antistoffen; Cytotoxische T-cellen maken donorcellen ook kapot Chronische afstoting Na enkele maanden geleidelijke beschadiging van transplantaat, oorzaak onduidelijk Groot aantal verschillende typen antigenen kleine kans dat ontvanger en donor dezelfde antigenen hebben (dit is alleen zo bij eeneiige tweelingen) NB Zie pag. 277 voor berekening voor variatie aan HLA moleculen Toch zijn er succesvolle transplantaties uitgevoerd: Stichting Eurotransplant verzamelt antigeengegevens van donororganen Computer vergelijkt binnengekomen antigeengegevens met lijst van aanvragen Match? aanvrager opgeroepen naar ziekenhuis voor implantatie Meest bepalend voor kans van slagen HLA-DR, HLA-A en HLA-B (Resus en AB0) Na implantatie krijgt ontvanger afweeronderdrukkende medicijnen (prednison / ciclosporine) Door groot tekort aan donororganen zoekt men andere manieren om deze te verkrijgen: Genetisch gemodificeerde varkens (met xenotransplantatie) veel kritiek: Verborgen virussen in varkens Dieronwaardig varkens krijgen menselijke genen, moeten onnatuurlijk steriel leven Betere oplossing: meer mensen moeten donor zijn donorcodicil bij zich dragen Te transplanteren organen en weefsels: Nieren Lever Hart Organen Alvleesklier Longen Hartkleppen Huid Weefsels Bot

Pagina 43

Hoofdstuk 13

Actieve / passieve immunisatie en geneesmiddelen


Epidemie = snelle toename van aantal lijders aan een bepaalde ziekte Actieve en passieve immunisatie Jenner maakte eerste vaccin (vacca is Latijn voor koe) uit koepokken nam verzwakt virus en gaf dit aan testpersoon ziek, daarna herstel daarna echte virus testpersoon niet ziek! Kunstmatige immunisatie Vaccin (verzwakte ziekteverwekker lichaam maakt antistoffen niet ziek bij secundaire immuunreactie) Ingebrachte antistoffen (antiserum uit dieren) bestrijden ziekteverwekker Natuurlijke immunisatie Besmetting ziek, besmetting niet ziek Antistoffen in moedermelk baby immuun

Actief Passief

Productie van antistoffen is erg moeilijk: In verkregen antiserum zitten vaak ongewenste stoffen naast gewenste stoffen Het blijkt niet mogelijk uit twee proefdieren exact hetzelfde antiserum te verkrijgen Oplossing: monoklonale antistoffen, worden verkregen door: Inspuiten van antigeen R in muis Na zes - twaalf weken opnieuw ingespoten Na drie dagen milt uit muis (bevat plasmacellen met antistoffen tegen antigeen R) Celsuspensie (alle cellen van milt los van elkaar) Deze cellen doorkweken door fusie met tumorcellen van andere muis (miltcellen kweken niet goed door, tumorcellen wel!) Miltcellen hebben enzym om aminopterine af te breken, tumorcellen missen dit Cellen doorkweken op kweekmedium met gifstof aminopterine Niet-gefuseerde tumorcellen sterven door aminopterine, niet-gefuseerde miltcellen door ouderdom Klonen geselecteerd op productie van antistoffen doorkweken

Geneesmiddelen Hulp voor afweersysteem naast vaccinaties en antisera: antibiotica (bijv. penicilline en streptomycine) chemische stof die groei remt van micro-organismen of ze doodt (werkzaam tegen bacterin en gisten, dus niet virussen!) Bij onzorgvuldig gebruik kans op resistentie bij bacterin (door mutaties blijft een bacterie die niet gevoelig is voor een bepaalde antibiotica leven en zal verder delen kan ook door uitwisselen van genetisch materiaal jumping genes)

Pagina 44

Hoofdstuk 13

Virusinfectie / antistoffen
Infectie met bacterin is makkelijk aan te tonen: bacterin delen snel Infectie met virussen is moeilijker aantonen van antistoffen (geproduceerd door lichaam) tegen virus, antistoffen aanwezig? Seropositief (seropositief geldt voor elk virus, niet alleen AIDS) Test op virussen alleen betrouwbaar na herhaling na besmetting zijn er niet meteen antistoffen aanwezig in het lichaam Antistoffen aantonen: serum van bloed van patint nemen toegevoegd aan virus (in laboratoria worden virussen gehouden op gekweekte cellen) enzym met kleurstof toegevoegd (bindt met antistoffen op antigenen)

Immuunsysteemafwijkingen en ziekten
Allergie Bij allergische reactie: Door allergenen (vrijgekomen uit antigenen uit stof waarvoor je allergisch bent) komt IgE-antistof (immunoglobuline E) vrij Bindt met allergenen Gaan op membraan van mestcel (leukocyten in slijmvliezen dicht bij bloedvaten) zitten Mestcellen geven histamine af aan bloed bloedvaten wijder vloeistof lekt uit vaten slijmvliezen zwellen op bijv. loopneus Meestal komt weinig histamine vrij, maar bij grote hoeveelheden moeten anti-histamine en bloedvatvernauwende medicijnen worden toegediend. AIDS (Acquired Immune Deficiency Syndrome) Door AIDS groot tekort aan helper T-cellen immuunsysteem werkt niet meer! Virus heet HIV (Human Immunodeficiency Virus, twee types: HIV-1 en HIV-2) Bouw Zeer klein (diameter 0,0001mm) Antigenen: gp 120 (sleutel voor afweersysteem) Eiwitten Reverse transcriptase Protease (eiwitknipper) Werking Virus boort gaatje in helper-T-cel (koppelt met CD4-receptor) Virusinhoud in celplasma van helper-T-cel Reverse transcriptase translatie viraal RNA naar viraal DNA (provirus) Viraal DNA in gastheer-DNA transcriptie van viruseiwitten m.b.v. m-RNA Viruseiwitten + RNA samen nieuwe viruscellen Helper-T-cel dood (kan klonteren met andere T-cellen) Zonder helper-T-cellen worden B-lymfocyten en Cytotoxische T-cellen niet geactiveerd! Aids-virus verandert bij vermenigvuldigen (mutaties reverse transcriptase werkt slordig) immuunsysteem kan niet snel genoeg reageren op deze veranderingen Bij besmetting met HIV niet meteen Aids pas diagnose Aids als patint opportunistische infecties heeft (infecties die met normaal afweersysteem niet voorkomen) Incubatietijd tussen n en veertien jaar. Diagnose Aids? meestal dood binnen drie jaar.

Pagina 45

Hoofdstuk 13

HIV komt in alle lichaamsvloeistoffen voor, maar is niet besmettelijk via bijv. lucht. contact tussen twee personen nodig (kan via o.a. injectienaalden van junks, onveilige seks en vroeger ook bloedtransfusie donorbloed werd niet gecontroleerd op HIV) Er bestaan nog geen medicijnen om volledig van aids te genezen, alleen medicamenten om levensduur van HIV-patinten te verlengen (bijv. AZT, azidothimidine, lijkt erg op thymine als i.p.v. thymine AZT wordt ingebouwd in virus-DNA stopt verdere synthese, helaas ontstaat snel immuniteit bij groot aantal aidsvirussen) Andere methode: protease-remmer protease-enzymen knippen grote eiwitten naar kleine voor nieuwe virusdeeltjes, dus remt alleen vorming van nieuwe virusdeeltjes! Combinatietherapie combinatie van AZT-achtige middelen en protease-remmers Lijkt goed te werken, na therapie van half jaar 99,9% minder HIV. Lopend onderzoek zal deze resultaten moeten bevestigen. Auto-immuunziekten (suikerziekte en reuma) Aanmaak van antistoffen tegen lichaamseigen stoffen: auto-immuunziekte (bijv. diabetes mellitus (=suikerziekte), lett. vertaald: honingzoete doorstroming) Suikerziekte Beta-cellen in alvleesklier zorgen voor insulineproductie (zorgt voor constant glucosegehalte) Bij type-I-diabetes beta-cellen vernietigd door eiwitten genen coderen voor bepaalde eiwitten op membraan van beta-cellen, door spontane mutaties werken deze eiwitten als antigenen lichaam produceert antistoffen. Oorzaak van deze spontane mutaties waarschijnlijk bepaalde omgevingsfactoren. Reuma Verzamelnaam voor groot aantal aandoeningen aan spieren, gewrichten, pezen en daarbij horende bindweefsels. Afweersysteem valt eigen gewrichtskraakbeen / gewrichtssmeer producerende cellen aan omdat eiwitten op membraan van deze cellen lijken op die van bepaalde bacterin. Ook delen van deze bacterin kunnen T- en B-lymfocyten activeren Reuma geen endogene ziekte, maar nasleep van externe besmetting Medicijnen: ontstekingsremmers (= afweeronderdrukkend) corticosteroden (bijv. Prednison) Andere oplossingen: gewricht vervangen of vastzetten

Pagina 46

Hoofdstuk 2

Samenvatting Biologie H2 (Planten)


Bouw van zaadplant
Gekenmerkt door voortplanting d.m.v. zaden, vruchten en bloemen. Grootste deel leeft op land, deel in zoet water, klein deel in zout water. Grote diversiteit.

Organen
Wortel Opname + transport van H2O en zouten wortelharen, houtvaten Vastzetten in de bodem zijwortels Opslag reservevoedsel parenchymcellen (knollen) Kan gebruikt worden voor ongeslachtelijke voortplanting (wortelstokken) Stengel Herkenbaar aan knoppen, knopen en leden Kan gebruikt worden voor ongeslachtelijke voortplanting (uitlopers) Transport van stoffen Blad Opslag reservevoedsel (bollen) Kunnen omgevormd worden (ranken, stekels) maar hebben altijd okselknop Voor grootste deel parenchymcellen met dunne wand

Weefsels
Parenchymweefsel / vulweefsel Grote cellen met dunne wand Vindt veel stofwisseling plaats Bevatten bladgroenkorrels en evt. zetmeelkorrels (opslag) Steunweefsel Collenchymcellen Bieden steun rond groeiend weefsel (jonge delen) Sclerenchymcellen Celinhoud kan afsterven als celwand hard wordt Behoudt stevigheid, ook na afsterven van plant (denk aan linnen, touw) Houtvaten / xyleem Verdikte celwand in verticale richting (horizontale celwand verdwijnt na afsterven van houtcellen door voedseltekort) ontstaat lange buis Vervoeren water, mineralen en opgeloste zouten naar boven Geven extra stevigheid aan kleine planten (naast turgor), bij grote planten noodzakelijk In wortel vaten aan binnenkant (weerstand tegen trekkracht), in stengel aan buitenkant vorm van buis als weerstand tegen buigen Zeefvaten / floeem, bij houtige planten bast(vaten) Lange buizen (net als houtvaten) Actief transport van plantensappen door de plant Deelweefsel / meristeem Niet-gedifferentieerde cellen (met mitose-activiteit)

Stevigheid (door turgor)


Blad zo groot mogelijk oppervlak om zonlicht te vangen en zo dun mogelijk voor veel gaswisseling met de lucht veel fotosynthese

Pagina 47

Hoofdstuk 2

Hierdoor weinig ruimte voor steunweefsel stevigheid van blad door turgor (binnen cel osmotische waarde hoger cel zuigt water op d.m.v. osmose) Turgor te klein? Zie plasmolyse.

Groei bij planten


Zie eerst Synaps 1, H3, Groei bij planten. Meristemen vind je alleen aan de uiteinden van stengels en wortels, en tussen hout- en zeefvaten (in vaatbundels cambium). Lengtegroei (door meristemen) Wortels (van beneden naar boven, groei is continue) Wortelmutsje Beschermt kwetsbare wortelmeristeem Zone van celdeling (worteltopmeristeem) Zone van celstrekking Zie ook H3, Synaps 1, celstrekking Zone van celdifferentiatie Knoppen Groeit alleen in het voorjaar (als knoppen uitkomen lengtegroei!) Deel knoppen blijft slapend als reserve bij beschadiging van andere knoppen In oksel van elk blad zit een okselknop boom bezit veel slapende knoppen Eindknop geeft dormine af houdt omliggende knoppen slapend (denk aan heg die je snoeit raakt dichter begroeid door afknippen eindknop) Secundaire diktegroei (vindt plaats vanuit cambiumring tussen jonge bast en jong hout) Ontstaan jaarringen: cambium groeit aan binnenkant als houtvaten en buitenkant bastvaten binnen ontstaat massief hout, buiten ontstaat bast. Door onregelmatige groei (meer in zomer/voorjaar, minder in herfst, niet in winter) ontstaan ringen.

Voorwaarden voor fotosynthese


Blad Optimaal aangepast aan fotosynthese: Groot oppervlak Bedekt met cuticula (beschermend en lichtdoorlatend waslaagje) Bovenkant bevat veel parenchymcellen Daaronder veel luchtholten (intercellulaire holten) Bladsteel en nerven zeer buigzaam door gespiraliseerde houtvaten Huidmondjes aan de onderkant (in schaduw), bij teveel verdamping sluiten Dissimilatie (altijd, hangt af van activiteit van de cel) / Assimilatie (alleen bij licht, hangt af van lichtintensiteit) Beperkende factor Proces dat de snelheid van een reactie bepaalt

Pagina 48

Hoofdstuk 2

Stoffentransport
Oudst bekende planten leefden in water door continue contact met water gemakkelijke opname van water en opgeloste stoffen (actief en passief) Landplanten moesten transportorganen ontwikkelen wortels kunnen vocht opnemen, bladeren en stengels voeren fotosynthese uit. Verschillende soorten planten met verschillende oplossingen: Mossen Door transport van cel tot cel is de lengtegroei beperkt Varens en paardenstaarten Door ontwikkeling van vaten lengtegroei mogelijk Door deze vaten lopen twee stromen: Stijgende sapstroom (door houtvaten, bevat veel opgeloste mineralen uit de wortels) Dalende sapstroom (door zeefvaten, bevat veel suikers uit de bladeren) Evolutie Transport van water en zouten Wortel Boven worteltopje zitten wortelharen (uit opperhuidcellen gegroeid) vergroten oppervlak om water op te nemen (zijn erg fragiel, maar worden snel vervangen) Wand van wortelharen hydrofiel deel passief opgenomen (absorptie), deel actief opgenomen (door schorscellen) Endodermis (kurkbandje) houdt water tegen watertransport moet via cytoplasma van endodermiscellen hierna selectief transport naar centrale cilinder (waar de vaten zitten) Door groot verschil in ionenconcentratie (hoger in centrale cilinder) neemt de centrale cilinder door osmose water op water omhoog gedrukt (=worteldruk) Indien de worteldruk te hoog is (omdat er bijv. te weinig water verdampt) wordt er water uit de bladeren geperst (heet druppelen, is niet hetzelfde als dauw!) Stengel / stam Capillaire werking Door kleine diameter van houtvaten zijn cohesie en adhesie sterk genoeg om water omhoog te trekken. Werkt alleen als de waterkolom ononderbroken is! Zuigkracht van bladeren Door verdamping in bladeren verdwijnt water aan de bovenkant van de waterkolom capillaire werking! Blad Huidmondjes regelen verdamping door capillaire werking wordt water omhoog gezogen, bij te grote verdamping sluiten de huidmondjes (zitten alleen aan onderkant van bladeren). Openen en sluiten van huidmondjes: Bij lage turgor zakken de sluitcellen in elkaar Sluitcellen bevatten receptoren voor blauw licht, prikkeling? kaliumpomp aan osmotische waarde in sluitcel groter cel open Lage CO2 concentratie in bladholten (veroorzaakt door fotosynthese in bladmoes) huidmondjes open Biologische klok Transport van organische stoffen D.m.v. actief transport door zeefvaten. Transport wordt zo kort mogelijk gehouden (productie zo dicht mogelijk bij plek van behoefte). Ook voor een deel door verschil in osmotische waarde.

Pagina 49

Hoofdstuk 2

Voortplanting
Bloemen Alle bloemen hebben zelfde bouw (basisschema) zie Synaps 2, pag. 59 Bestuiving: stuifmeelkorrel op stempel hierna groeit stuifmeelbuis naar zaadbeginsel In zaadbeginsel zit eicel Zaden en vruchten Grote variteit (groot als een mango, of fijn als stof) Vruchten zorgen voor verspreiding van zaden (wind, afschieten, dieren, water)

Plantenhormonen
Topje van de plant geeft stof af (auxine) om naar het licht te kunnen groeien. Omdat auxine door licht wordt afgebroken, groeit de plant alleen aan de schaduwkant. Hierdoor groeit de plant naar het licht toe. Voor experimenten zie Synaps 2, pag. 61. Planten gebruiken lokstoffen (feromonen) om insecten te lokken, hiermee kunnen ook vijanden van de vijand van een plant worden gelokt (denk aan het lokken van wespen die rupsen eten).

Pagina 50

Hoofdstuk 3

Samenvatting Biologie H3 (Stofwisseling)


Stofwisselingen (chemische omzettingen) gebeuren in alle cellen in het lichaam, hiervoor zijn enzymen nodig. Ook voor nieuwe cellen (o.a. voor groei en reparatie) worden bepaalde moleculen opgebouwd. Een cel heeft altijd energie nodig voor o.a. actief transport en chemische reacties. Deze energie komt vrij bij afbreken van moleculen. van alle energie in het voedsel wat je eet wordt gebruikt voor grond-stofwisseling (= basaal metabolisme, het in stand houden van het lichaam)

(An)organische stoffen
Biochemie = onderzoek naar organische en anorganische stoffen in levende wezens NB: Zie pag. 65 van Synaps 2 voor verschillen tussen organische en anorganische stoffen Organische moleculen Koolhydraten - Bevatten koolstofskelet Vetten - Vaak groot (zeer grote vormen: Eiwitten polymeer (aaneenschakeling van rij Nuclenezuren moleculen van hetzelfde type)) Polymeer geeft stevigheid aan structuren (cellulose of chitine in celwand, vetzuren in membranen, nuclenezuren in DNA). In moderne chemie worden synthetische polymeren gebruikt.

Koolhydraten (C + H + O; Met ringvormige structuur)


Monosachariden Disachariden Polysachariden En ring (bijv. C6H12O6 glucose of fructose) Suikers, Twee dezelfde of verschillende ringen (aan elkaar gekoppeld) oplosbaar in Bijv. maltose zeer belangrijke energie leverancier water Meerdere ringen (ook aan elkaar gekoppelde suikers), niet oplosbaar in water Zetmeel (in o.a. aardappelen, rijst, granen, brood) Cellulose (plantaardig voedsel, voedingsvezel niet af te breken door lichaam, stimuleert de darmwerking, bacterin in de darm bevatten cellulase deel afgebroken (belangrijk voor planteneters!))

NB: Zie pag. 67 van Synaps 2 voor enkele belangrijke koolhydraten Condensatie- en hydrolyse-reacties Monosachariden Disachariden Polysachariden Koppelen Condensatiereactie (= dehydratie; H2O komt vrij) Kost energie Loskoppelen Hydrolysereactie (H2O gesplitst water nodig) Komt energie bij vrij Gebeurt bij alle organische stoffen!

Pagina 51

Hoofdstuk 3

Lipiden (C + H + O en evt. P)
Vetten 1 glycerol + 3 vetzuren Reservestof (opslag) Brandstof (levert meer energie dan koolhydraten, maar ook meer O2 nodig) Isolatie (bij dieren) Drie soorten vetten: Verzadigd (dierlijk) Alleen enkele bindingen, dienen als reservebrandstof of isolatiemateriaal Onverzadigd (plantaardig) En dubbele binding, bouwstof (geven structuur aan celmembranen), energierijke brandstof Meervoudig onverzadigd Twee dubbele bindingen Fosfolipiden 1 glycerol + 2 vetzuren + 1 fosforzuur + 1 choline Bouwstof (celmembranen), zie pag. 68 en 69 van Synaps 2 Steroden cholesterol Bouwstof (hormonen testosteron, oestrogeen; celmembranen)

Eiwitten (C + H + O en evt. S)
Functies: Bouwstof (structuureiwitten) Enzymen In celmembraan voor actief transport Op celmembraan voor opvangen hormonen (als signaalstoffen) Herkenningsmoleculen (onderscheiden lichaamsvreemde en lichaamseigen stoffen) Transport van stoffen (in bloed)

Pagina 52

Hoofdstuk 3

Stofwisseling (= metabolisme)
ATP (Adenosinetrifosfaat) ATP-moleculen zijn accus transport van energie mogelijk. Bestaat uit adenosine + ribose + 3 fosfaatgroepen (P). Binding van laatste P-groep is energierijk bij loskoppeling komt veel energie vrij. ADP + P = ATP NB: Zie ook NAD en NADP Assimilatie / Anabolisme (Endotherme reactie energie nodig) Opbouw van organische moleculen uit anorganische- of kleine organische moleculen Koolstofassimilatie Fotosynthese In alle groene planten (algen, mossen, varens, zaadplanten), Cyanobacterin en Purperen zwavelbacterin. Twee delen: Lichtreactie, in thylakodmembranen van de chloroplasten, 2 H2O 2 H2 + O2 H2 + 2 NADP NADPH2 Energie vastgelegd in ATP Donkerreactie, proces niet direct afhankelijk van licht, in stroma van de chloroplasten ATP wordt gebruikt NADPH2 wordt gebruikt CO2 wordt gebruikt om C6H12O6 te vormen (Calvin-cyclus, zie pag. 74 van Synaps 2 voor schema van deze cyclus) Chemosynthese Door aantal bacterin, o.a. nitrificerende bacterin, kleurloze zwavelbacterin en ijzerbacterin. Vrijgekomen energie gebruikt voor vorming ATP. Met ATP wordt uit CO2 en H2O glucose opgebouwd. Bijv. nitrietbacterin: 2 NH3 + 3 O2 2 HNO2 + 2 H2O + energie Bijv. nitraatbacterin: 2 HNO2 + O2 2 HNO3 + energie Voortgezette assimilatie Kleine organische stoffen + energie grote organische stoffen Aanvullingen op stofwisselingen bij planten: 1000 Glucose + energie Glycogeen Heterotrofe organismen 1000 Glucose + energie Cellulose Autotrofe organismen Glucose + fructose + energie Sacharose

Pagina 53

Hoofdstuk 3

Dissimilatie / Katabolisme (Exotherme reactie komt energie vrij) Afbreken van organische moleculen tot kleinere moleculen Aroob Normale verbranding waarbij glucose oxideert (ar = lucht) met O2 Bruto verbranding: C6H12O6 + 6 H2O + 6 O2 6 CO2 + 12 H2O + Energie Energie voor Netto verbranding: C6H12O6 + 6 O2 6 CO2 + 6 H2O + Energie 38 ATP Doel: Energie vrijmaken voor levensprocessen (bijv. actief transport, bewegen) Drie stappen: Glycolyse; in cytoplasma, buiten mitochondrin Glucose 2 Pyrodruivenzuur + 2 H2O 2 ADP + 2 P + energie 2 ATP 2 NAD+ + 4 H+ 2 NADH2 Krebscyclus (= citroenzuurcyclus); in mitochondrin Pyrodruivenzuur Acetyl CoA + CO2 Acetyl CoA Acetyl + CoA Komt 10 NADH2 bij vrij Oxidatieve fosforylering (= ademhalingsketen); Op binnenmembranen van mitochondrin 2 H 2 H+ + 2 ee- gaat door elektronentransportketen (keten van eiwitten op membraan) Komt 3 ATP vrij 2 H+ + 2 e- + O2 H2O In totaal dus 2 + ( 3 x 12 ) = 38 ATP NB: Zie pag. 77 en 78 Synaps 2 voor schema van arobe dissimilatie Als verbranding van glucose niet mogelijk is: Aminozuren gedesamineerd (aminogroep verwijderd, de rest dissimileert) Vetten glycerol + 3 vetzuren Glycerol glyceraldehyde (kan ingepast worden in glycolyse) Vetzuren acetylgroep (aan CoA, wordt verwerkt) + vetzuur Koolhydraten worden eerst afgebroken tot monosachariden Respiratoir quotint berekenen: Rq = afgestane CO2-moleculen/Opgenomen O2-moleculen (laag Rq energierijke brandstof) Anaroob Anarobe dissimilatie van eiwitten: rotting Anarobe dissimilatie van koolhydraten: gisting; Twee soorten: Melkzuurgisting Glycolyse (zelfde als arobe dissimilatie) Melkzuurvorming 2 C3 (pyrodruivenzuur) + 2 NADH2 2 C3 (melkzuur) + 2 NAD Bruto: C6H12O6 2 C3 (melkzuur) + 2 ATP Levert minder energie op dan arobe dissimilatie (maar 2 ATP moleculen) omdat melkzuur (eindproduct) een energierijke verbinding is. Alcoholgisting Glycolyse (zelfde als arobe dissimilatie) Alcoholvorming 2 C3 (pyrodruivenzuur) 2 C2 (ethanal) + 2 CO2 2 C2 (ethanal) + 2 NADH2 2 C2 (ethanol) + 2 NAD Bruto: C6H12O6 2 C2 (ethanol) + 2 CO2 + 2 ATP Levert minder energie op dan arobe dissimilatie (maar 2 ATP moleculen) omdat ethanol (eindproduct) een energierijke verbinding is.

Pagina 54

Hoofdstuk 4

Samenvatting Biologie H4 (Eiwitten)


Er bestaan veel verschillende soorten eiwitten. Je bestaat voor 60-80% uit water. van de rest is eiwit. Omdat je eiwitten niet kunt opslaan moet je er voldoende van binnen krijgen.

Eiwitonderzoek
Eiwitten (vroeger protenen, uit het Grieks: proteios; op de 1e plaats komend) zijn in de 19e eeuw ontdekt. Men wist dat eiwitten uit aminozuren zijn opgebouwd (deze zijn allen ontdekt tussen 1810 en 1932) In 1893: eiwitten kunnen als katalysator functioneren (werden enzymen genoemd). In 1966 waren de DNA-tripletten bekend die de 20 aminozuren in de goede volgorde zetten.

Functies
Door kennis over eiwitten kan men bepaalde medicinale en industrile grondstoffen, die men eerst uit de natuur moest halen, nu laten produceren door bijv. micro-organismen, bacterin, gisten en schimmels. (denk aan grootschalige insulineproductie door bacterin) Bouw eiwitten altijd hetzelfde, maar ruimtelijke vorm en structuur erg verschillend groot aantal verschillende functies: Celniveau Opbouw van cellen (bijv. celmembranen, ribosomen, mitochondrin) Transport van stoffen via celmembraan (kanaaltjes in membraan) Opvangen van signalen door cel (bij binding aan receptoreiwit verandert de activiteit van de cel) Orgaanniveau Opbouw van weefsels / organen; eiwit altijd onderdeel van orgaanweefsel. Bindweefsels bevatten o.a. collageen en elastine voor stevigheid en elasticiteit. Eiwitten vormen ook basis (matrix) van botweefsel. Bij dieren bijv. cocons, spinnenwebben en uitwendige pantser van insecten, schubben van vissen, haren, veren en nagels Functieniveau Zenuwstelsel (o.a. neurotransmitters, neuroreceptoren) Spierwerking (spiersamentrekking = in elkaar schuiven van actine- en myosine moleculen) Stoffentransport (bijv. hemoglobine als transporteur van O2 en CO2; ook stoffen als ijzer en cholesterol worden zo vervoerd) Afweer (lichaamsvreemde eiwitten veroorzaken afweerreactie: antistoffen zijn eiwitten) Enzymenwerking (enzymen zijn nodig voor chemische omzettingen in het lichaam, enzymen zijn eiwitten) Hormonale werking (sommige hormonen zijn eiwitten) Bloedstolling (ter voorkoming van groot bloedverlies en infecties plasmaeiwitten)

Pagina 55

Hoofdstuk 4

Bouw
Aminozuren 20 soorten, waarvan 8 essentieel. Bouw: Hoofdketen (C-atoom met variabele restgroep per aminozuur verschillend) Twee zijketens (zitten aan hoofdketen vast) Carboxylgroep (-COOH) zuur Aminogroep (-NH2) basisch Alle organismen zijn uit dezelfde 20 aminozuren opgebouwd argument voor afstammen van oer-organismen. Peptidebinding Binding tussen twee aminozuren. Aminogroep van ene aminozuur bindt met carboxylgroep van andere aminozuur, hierbij komt water vrij: H+ + OH- H2O Zo kunnen vele aminozuren aan elkaar gekoppeld worden (< 100 peptide, > 100 eiwit) Door aaneenkoppeling vormen de zijgroepen een ruggengraat (-C-C-N-C-C-N-C-C-N- enz.) Restgroepen steken uit en geven een eiwit zijn specifieke eigenschappen. Hydrofiele en hydrofobe restgroepen bepalen ook de ruimtelijke bouw van het eiwit. Ruimtelijke vormen Bij ontrafelen van een eiwit (vouwt na synthese in een kluwen) kom je vier niveaus tegen: Primaire structuur Aantal, typen en volgorde van lineair gekoppelde aminozuren (1 lange rij) Bepaald door overgerfde genetische informatie Foutieve plaatsing van 1 aminozuur mogelijkheid dat eiwit niet meer werkt Secundaire structuur Door waterstofbrugvorming tussen H+ van aminogroepen en O2- van carboxylgroepen ontstaat een eiwit met een of meerdere spiraliseringen: Alfahelix Spiraalvormig eiwit Betaplaat Eiwit heeft vorm van gevouwen brede plaat Tertiaire structuur Door waterstofbrugvorming tussen H+ van aminogroepen en O2- van carboxylgroepen en door disulfurbruggen tussen cystenemoleculen (-CH2-S-H; vormt graag een -S-Sverbinding) ontstaan er vouwen en kronkels in het eiwit. Hydrofiele aminozuren liggen aan de buitenkant en hydrofobe aan de binnenkant van de eiwitkluwen. Quaternaire structuur Twee of meer polypeptideketens samengevoegd tot functioneel macromolecuul NB: Zie pag. 93 van Synaps 2 voor verduidelijkende afbeeldingen

Eiwitsynthese
Transcriptie / translatie DNA bevat erfelijke code in tripletten, Triplet bevat code voor n aminozuur (ook twee tripletten voor Start en Stop codon) Gen is verzameling tripletten die samen coderen voor n eiwit. Transcriptie (DNA m-RNA) Transport (m-RNA brengt informatie van de kern naar cytoplasma) Translatie (Ribosomen lezen de code eiwit wordt gevormd) Losse aminozuren voor ribosoom worden aangevoerd door t-RNA vanuit cytoplasma. t-RNA is een gevouwen RNA met aan de ene kant het spiegelbeeld van de code van het m-RNA en aan de andere kant het juiste aminozuur. Dit gebeurt zo bij alle organismen op deze manier (met enkele variaties) en is universeel.
Pagina 56

Hoofdstuk 4

Genregulatie Het open ritsen van DNA en het aankoppelen van RNA-nucleotiden gebeurt m.b.v. enzymen, namelijk RNA-polymerasen (= eiwit!) Stimulatie of rem op productie van o.a. enzymen wordt geregeld door regulatorgen. Meer enzym nodig inactivering van repressoreiwit (remt productie van enzym door zich aan operator, die productie stimuleert, te binden) aanmaak eiwit door structuurgen. Bij tumorcellen is dit systeem ontspoord ongeremde deling Junk-DNA 95% van menselijk DNA is niet-coderend. Dit DNA is waarschijnlijk afkomstig van viraal DNA of van oude genen (door evolutie functie verloren) Dit zijn o.a. introns (zitten voor stuk exon, een stuk DNA dat codeert voor eiwitten). Introns worden wel naar m-RNA overgeschreven maar verwijderd voor verlaten van cel. Men weet (nog) niet waarom dit op deze wijze gebeurt.

Enzymen
Werking Voorwaarden reactie: Temperatuur hoog genoeg Concentratie hoog genoeg Situatie in lichaam: Relatief lage temperatuur Lage concentratie

Oplossing: Enzym (= biokatalysator) versnelt reactie door tijdelijk te binden aan substraatmolecuul (heten samen een enzym-substraat-complex) verlaagt activeringsenergie (= energie die nodig is om de reactie op gang te brengen) Enzymen werken zeer specifiek elke reactie heeft een eigen enzym Bindingen tussen enzym en substraat: Waterstofbruggen Ionische bindingen Aantrekkingskracht van hydrofobe / hydrofiele gebieden van moleculen (zijn zwakke bindingen enzym en substraat moeten dus goed aansluiten, dus contactoppervlakte groot genoeg voor voldoende zwakke binding) kleine verandering in substraat of enzym maakt de combinatie dus onwerkzaam! Enzymen werken zeer snel (bijv. amylase breekt zetmeel af met 10.000 omzettingen per. sec.) Benaming: naam van substraat met uitgang -ase Invloed op werking Enzymen zijn gevoelig voor: Temperatuur Te laag enzym werkt trager (maar werkt nog wel, denk aan koudbloedige dieren die trager worden bij lage temperatuur) Optimumtemperatuur evenwicht tussen denaturatie en snelle katalysering Te hoog secundaire, tertiaire en quaternaire structuren veranderen (gedenatureerd) enzym onwerkzaam Zuurgraad Te laag secundaire, tertiaire en quaternaire structuren veranderen enzym onwerkzaam Optimum pH enzym katalyseert op hoogste snelheid Verandering en de ruimtelijke structuur is bijna altijd onomkeerbaar (primaire structuur blijft hetzelfde maar secundaire en tertiaire niet)

Pagina 57

Hoofdstuk 4

Remmers Competatief stof die erg op het substraat lijkt hecht zich aan het enzym (waar normaal het substraat zit) substraat kan zich niet meer hechten reactie wordt verhinderd (bijv. pesticiden remmen belangrijke enzymen in het zenuwstelsel, antibiotica remmen enzymen van bacterin) Niet-competatief Stof hecht zich op andere plaats van het enzym en remt zo de werkzaamheid van het enzym Co-enzymen Veel enzymen hebben extra factor nodig om te functioneren: co-factor Ion (bijv. zink, ijzer, kalium, natrium spore-elementen in je voedsel) Co-enzymen (bijv. vitamines B: thiamine, (B1) riboflavine (B2), nicotinamide) Sterke binding Covalent Zwakke binding Tijdelijk (alleen tijdens uitvoeren katalytische functie)

Structuureiwitten
Zeer sterke en niet-elastische eiwitten ( van alle eiwitten is collageen belangrijkste) Structuureiwitten houden organen op hun plaats. Pezen en banden bestaan uit collageen. Bindweefsel bevat elastine (gerangschikt in elastische vezels) organen nemen hun oude vorm in na vervorming Keratine bescherming van organisme (haren, veren, nagels, snavel, opperhuid) De mens heeft in de darmen geen enzym om huid af te breken (sommige bacterin en schimmels wel dode dieren opruimen)

Biotechnologie
Toen men er achter kwam hoe eiwitten in elkaar zaten is het onderzoek ernaar explosief gestegen. Men ging eiwitten inbouwen in hogere dieren toen de werking van regulatiegenen duidelijk werd.

Pagina 58

Hoofdstuk 5

Samenvatting Biologie H5 (Voeding en Vertering)


Vroeger: Nu: Maar: Dik = mooi (welvarend genoeg voor veel voedsel) Slank = mooi Men koopt veel junkfood + Snel + Gemakkelijk + Goedkoop Ongezond Lijkt vaak alsof het uit de natuur komt (boeren melk, grootmoeders groentesoep) Voedsel is niet alleen om te voeden! Ook afhankelijk van religie, cultuur en klimaat.

Geschiedenis
Eerst Aapachtigen waar de mens van afstamt voedden zich met vruchten, zaden, knoppen, bladeren, en af en toe insecten, andere kleine dieren of vogeleieren (als eiwitbron). Soorten die zich voeden met vruchten i.p.v. bladeren hebben twee keer zo grote herseninhoud, omdat bladeren overal te vinden zijn, maar voor vruchten moet je weten waar en wanneer je ze kunt vinden (vereist meer inzicht en kennis) Daarna Eerste mensen aten vooral plantaardig voedsel, maar gingen steeds meer dierlijk voedsel eten Ook weer meer inzicht en teamwork nodig voor jagen op dieren Later Men ging zelf voedsel verbouwen (meer zekerheid van voedseltoevoer). Men koos voedsel dat gemakkelijk te verbouwen / fokken was deze soorten worden nog steeds op grote schaal gebruikt. Hierna werden meer dieren getemd. Men had toen een gezond dieet ontwikkeld. Als ergens door armoede of godsdienst nauwelijks vlees wordt gegeten, wordt dit aangevuld met granen en peulvruchten (uit onderzoek blijkt: even goede combinatie van aminozuren als met dierlijk voedsel!) Nog later Scheikundigen ontdekken naast koolhydraten, vetten en eiwitten nog een groep voedingsstoffen: vitamines (later blijkt: vitamines zijn geen aminozuren!)

Voedingsstoffen
Voedingsmiddelen: alles wat je eet en drinkt Koolhydraten (brandstof, bouwstof; organisch) Groot deel van voeding is koolhydraten. Zie ook polysachariden (zoals cellulose). Koolhydraten aanwezig in het voedsel worden in de darm afgebroken tot glucose. Overschot wordt omgezet naar glycogeen (polysacharide) en opslagen in de lever en spieren. Deze organen verzadigd? Overschot omgezet in vet en opgeslagen in onderhuids bindweefsel, rond organen (zoals hart, nieren, spieren) en in geel beenmerg (pijpbeenderen). Glucose is bouwstof voor RNA en DNA, bepaalde koolhydraten zitten in celmembranen. Vetten (brandstof, bouwstof; organisch) Behoren tot lipiden. Niet veel nodig in voedsel (glycerol + vetzuren zijn in lichaam te maken, behalve essentile vetzuren)

Pagina 59

Hoofdstuk 5

Cholesterolmoleculen (o.a. in lever, eieren, garnalen) houden fosfolipiden in celmembraan op hun plek stabiele structuur. Overschot kan zich ophopen aan de binnenkant van bloedvaten dichtslibben hart- en vaatziekten (verzadigde vetzuren stimuleren dit proces, onverzadigde vetzuren breken cholesterol af!). Lichaam maakt zelf ook cholesterol (cholesterolgehalte erfelijk bepaald) Eiwitten (bouwstof, brandstof voor noodgevallen; organisch; ook wel protenen) Belangrijke bouwstof! Indien niet bruikbaar in het lichaam binnen enkele uren gebruikt als brandstof. In darmen: eiwitten aminozuren (opgenomen door darmwand in het bloed) In totaal 20 aminozuren, waarvan 12 niet-essentile (zelf te maken uit de 8 essentile aminozuren). Alle 20 zijn nodig bij assimilatie (opbouw) van weefseleiwitten. Water (oplosmiddel, transportmedium, warmtebuffer, steun- en vulmiddel; anorganisch) Zonder water geen leven mogelijk! Verlies is > 2 liter per dag 2 liter vocht drinken + liter komt vrij bij dissimilatie in cellen. NB Zie pag. 109 van Synaps 2 voor vochtbalans! Mineralen (bouwstof; anorganisch) Calciumfosfaat Bouwstof voor skelet, Osmotische waarde IJzer Onderdeel van hemoglobine. Natrium + kalium Zorgen voor goede samenstelling van bloed en weefselvocht Fluor Ingebouwd in tandglazuur Spore-elementen (in zeer Jodium Bestanddeel van schildklierhormoon kleine hoeveelheden nodig) Zink + koper Onderdeel van bepaalde enzymen Gehalte mineralen in voeding loopt erg uiteen gevarieerde voeding is noodzakelijk! Veel mineralen en spore-elementen in groenten. NB Zie Tabel 5.3 op pag. 110 van Synaps 2 voor overzicht van enkele mineralen in voedsel. Vitamines (hulpstof werkzaam bij stofwisselingsprocessen; organisch) Het lichaam kan zelf geen vitamines maken. 2 soorten: In vet oplosbare vitamines A, D en K opname in bloed alleen mogelijk als er vet in het voedsel zit (voor D is ook zonlicht nodig!) In water oplosbare vitamines B en C Bij normale gevarieerde voeding zijn extra vitamines in tabletvorm niet nodig. Na herstel van ziekte of minder goede voeding kunnen extra vitamines wel verstandig zijn. NB Zie Tabel 5.4 op pag. 110 van Synaps 2 voor overzicht van vitamines

Voeding en gezondheid
Gezonde voeding Normaal Opname voedingsstoffen = verbruik voedingsstoffen Na ziekte Veel bouwstoffen nodig Intensieve arbeid Veel brandstoffen nodig Indien Opname voedingsstoffen > verbruik voedingsstoffen Stoffen als koolhydraten en vetten opgeslagen in onderhuids vetweefsel overgewicht Indien Opname voedingsstoffen < verbruik voedingsstoffen Aanwezige glycogeen verbruikt (gaat snel), daarna vetreserves (gaat langzaam vet is licht maar energierijk), daarna lichaamseiwitten (o.a. spierweefsels) ondergewicht NB Zie Tabel 5.5 op pag. 112 van Synaps 2 voor regels voor een gezonde voeding Voedselbederf Tegengaan door: Inblikken Pasteuriseren / steriliseren Invriezen
Pagina 60

Hoofdstuk 5

Drogen Roken Zout / zuur / suiker / kunstmatige conserveringsmiddelen ( additieven) toevoegen Emulgatoren en stabilisatoren juiste stevigheidtoestand Antioxidanten / sulfiet frisse uistraling Kleur, geur, en smaakstoffen veel additieven zijn natuurlijke stoffen, maar er zijn ook kunstmatige stoffen E-nummers (moeten op verpakking staan) Eten van bedorven dierlijk voedsel mogelijk voedselvergiftiging, verschijnselen lijken op lichte buikgriep (bij oude mensen en/of lage weerstand kan dodelijk zijn!) Voedselproductiemethoden Niet-ecologisch Planten: Resten van pesticiden / andere chemische bestrijdingsmiddelen, zware metalen (bijv. cadmium, via meststoffen), hoog nitraatgehalte in o.a. bladgroenten (door Zo hoog mogelijke overbemesting in de winter nitraat blijft achter in eiwitten productie, maar zo kan door nitrietbacterin worden omgezet naar nitriet remt laag mogelijke prijs zuurstoftransport!) Dieren: Resten van antibiotica (slecht voor gezondheid kunnen resistentie veroorzaken dus niet meer werkzaam bij ziekte) en groeihormonen (zou hormonale evenwicht bij mensen kunnen verstoren) Ecologisch Alleen gebruik van natuurlijke meststoffen, bestrijding van onkruid met de hand, bestrijden van plagen met biologische methoden meestal duurder Beter voor milieu Verslavende middelen Voedsel Koffie Cola Cafene stimulerende werking Cacao Tabak Nicotine stimulerende werking Alcohol Bij matig gebruik Benvloed bewustzijn Bij overmatig gebruik Schade aan lever en bloedvaten, gewenning treed op meer nodig voor zelfde effect Softdrugs Hennepproducten (o.a. hasj, marihuana) ontspannend effect, meestal niet verslavend, bij herhaaldelijk gebruik afnemend reactievermogen Harddrugs O.a. herone, cocane Schade aan nieren, lever, hersenen, sterk verslavend, bij gebruik van injectiespuit ook kans op infecties als hepatitisvirus of aidsvirus Voedselallergien Overgevoelige reactie van het immuunsysteem voor een op zichzelf niet schadelijk stof. O.a. door koemelk, kippeneieren, vis, bepaalde vruchten, noten, pindas en chocola (cacao).

Spijsverteringskanaal
Opname voedsel Mechanische verkleining van voedsel (kauwen, kneden) Chemische verkleining van voedsel (enzymen vertering)
Pagina 61

Hoofdstuk 5

Transport van voedsel via spijsverteringskanaal (slikken peristaltiek) Kneden / mengen van voedsel (peristaltiek) Overdracht van voedingsstoffen aan het bloed (resorptie) Uitscheiding van afvalstoffen en niet verteerde resten (ontlasting) Het spijsverteringskanaal loopt van mond tot anus. Mondholte Opname voedsel Vermenging van voedsel, slijm en speeksel Eerste vertering vindt plaats door: Kaken (door gewricht is de onderkaak t.o.v. de bovenkaak zeer bewegelijk) Kauwspieren (door verloop zeer stevig onderkaak tegen bovenkaak te trekken) Door kauwen vergroot je het opp. waar enzymen op inwerken Gebit Volwassen gebit: 32 tanden en kiezen (onder en boven en links en rechts symmetrisch: 3 ware kiezen (niet bij melkgebit), 2 valse kiezen, 1 hoektand, 2 snijtanden 3.2.1.2 Blijvende tanden worden zeer vroeg al gevormd (voor geboorte) NB: Zie afbeelding 5.9 op pag. 119 van Synaps 2 voor bouw van tanden Tong Bestaat uit spierweefsel Te proeven smaken: zoet, zuur, zout en bitter (rest is geur!) Ook tast- en temperatuurszintuigjes Tong controleert verdeling van voedsel en speeksel slikreflex Speeksel (uit speekselklieren) Slikken Eerst speeksel nodig: je kunt niet slikken als je mond leeg en/of open is Amylase (in speeksel) zet zetmeel om naar zetmeel en glucose: C6H10O5 (zetmeel) + H2O C12H22O11 (85% zetmeel) + C6H12O6 (15%) Speeksel heeft geen vaste samenstelling! Droog voedsel meer water en slijm, zuur voedsel speeksel licht basisch om te neutraliseren Slikreflex begint als er iets achterop de tong ligt keelwandspieren trekken samen (keelholte boven het voedsel dicht) voedsel glijdt de slokdarm in. Tijdens slikken: geen ademhaling! Bij verslikken: voedsel schiet in de luchtpijp hoesten om het uit de luchtpijp te werken. Onderdeel luchtwegen Spraakorgaan Smaakzintuig Keelholte + slokdarm Vervoeren van voedsel van mond naar maag Vervoer d.m.v. peristaltiek (spieren boven voedselbrok trekken samen) Slijm als glijmiddel + bescherming tegen scherpe voorwerpen / bijtende stoffen Maag Gespierd en rekbaar (water snel doorgelaten), mechanische en chemische vertering Mechanisch: Voedsel gekneed en vermengd met maagsap (productie 2,5L per etmaal) HCl (zoutzuur) in maag voedsel ook zuur pepsine werkzaam (tussen pH=1,5 - 2), door HCl bacterin en ziektekiemen gedood Zetmeelvertering stopt bij contact tussen voedsel en maagsap (amylase heeft optimum van pH=7)
Pagina 62

Hoofdstuk 5

Pepsinogeen + HCl Pepsine (anders pepsinogeen producerende kliercellen meteen verteerd, HCl uit andere klieren knipt stukje van pepsinogeen af meer pepsine meer pepsinogeen (positieve terugkoppeling)) Pepsine breekt bepaalde bindingen tussen groepen aminozuren. In darmkanaal breken andere protenasen andere groepen af uiteindelijk losse aminozuren (bepaalde eiwitten, zoals haren en veren, zullen dus niet verteerd worden) Productie maagsap en activiteit van maagspieren geregeld door zenuwactiviteit en hormonen ruiken / zien / proeven van voedsel impulsen via vegetatieve zenuwstelsel naar maag Voedsel in maag meer productie van gastrine (afgegeven aan bloed) maagwand produceert meer maagsap tot pH in maag te laag is proces geremd (negatieve terugkoppeling) Via maagwand worden geen voedingstoffen opgenomen (=geresorbeerd)!! (behalve alcohol en bepaalde medicijnen water wordt niet opgenomen, maar versneld doorgegeven aan dunne darm) Maagportier Na bewerking in maag voedsel naar twaalfvingerige darm via maagportier (=pylorus) Openen van maagportier is een reflex (door pH van voedsel, ongeveer 10 min. na eerste hap) Twaalfvingerige darm Eigenlijk onderdeel van dunne darm, maar 2 belangrijke sappen toegevoegd: Alvleessap, geproduceerd in alvleesklier (=pancreas), per etmaal 1 L, bevat: Inactieve protenasen (waaronder trypsinogeen, omgezet in trypsine breekt eiwitten af) Amylase (breekt zetmeel af) Lipase (vet voedsel in 12-vingerige darm meer gal door bepaalde hormonen, ook darmperistaltiek geremd vet voedsel langer in darm) NaHCO3 (voedsel met lage pH uit de maag in 12-vingerige darm darmwand produceert meer secretine pancreas produceert meer NaHCO3 neutraliseert maagzuur in 12-vingerige darm) Gal, geproduceerd in lever (spijsverteringsklier!), opgeslagen in galblaas (geen spijsverteringsklier!), 700mL gal per etmaal, gal is geen enzym! Bevat: Galzure zouten (emulgerende werking grote vetdeeltjes kleine vetdeeltjes oppervlakte neemt toe snellere inwerking door lipase) Dunne darm ( 6m lang, sterk gekronkeld, vertering wordt afgerond) Verteerde voedsel in dunne darm opgenomen, gaat gemakkelijk door zeer grote darmoppervlak: Wand: sterk geplooid Darmvlokken: zeer veel kleine uitstulpingen (bevat netwerkje van lymfevat en haarvaatjes) Darmwandcellen bevatten zelf ook uitstulpingen Totale werkzame oppervlak: 200m2) Laatste afbraak van: Disachariden tot monosachariden Eiwitten (in vorm van peptiden): Carboxypeptidase breekt aminozuren af van eiwitketen waar carboxylgroepen vrij liggen en aminopeptidase waar aminogroepen vrij liggen alleen losse nucleotiden over, dipeptidase koppelt 2 aan elkaar zittende aminozuren los Nuclenezuren (afgebroken door nucleasen) nucleotiden Indien nodig: vertering laatste vetten

Pagina 63

Hoofdstuk 5

Resorptie verteerde voedsel opgenomen in bloed (water passief osmose, andere stoffen actief veel energie nodig voor enzymatische pompen) Koolhydraten glucosemoleculen (actief transport naar darmvlokken) Vetten glycerol + vetzuren (kleine vetzuren rechtstreeks naar haarvaten, grotere vetzuren en glycerol opgenomen in darmwand en weer omgezet naar vet opgenomen door lymfevaten in darmvlokken via groot lymfevat in bloedbaan) Eiwitten aminozuren (actief transport naar darmvlokken) Vetoplosbare vitamines geresorbeerd met vetdeeltjes Wateroplosbare vitamines en mineralen rechtstreeks geresorbeerd naar bloed Alle haarvaten (m.u.v. die van de mond en endeldarm) komen samen in de poortader (zuurstofarm, voedselrijk), stroomt naar lever. Indikking van brij in darm begint al. Blinde darm (eindigt blind aan onderkant met daaraan wormvormig aanhangsel (appendix) appendix is ontstoken bij blindedarmontsteking) Alleen nog onverteerde en onverteerbare resten goede voedingsbodem voor bepaalde bacterin darmflora (voeden zicht met niet verteerde cellulose: zetten cellulose om naar op te nemen vluchtige vetzuren; afvalproduct: vitamine K belangrijk voor bloedstolling) Vitamine K Veel water (anders droog je uit) verdere indikking van brij Endeldarm (eindigt in anus) opslag van ontlasting (faeces), laatste stoffen geresorbeerd (denk aan zetpillen). Stoffen in ontlasting: Onverteerde resten Darmbacterin Afvalstoffen Bruine kleur door galkleurstoffen! Water Slijm Korte darm Sterk maagsap Lange dunne darm Microben (in blinde darm / 1 van de magen) zorgen voor cellulose (dieren kunnen zelf geen cellulase maken!) Bacterin breken cellulose af en gebruiken de glucose voor opbouw van eigen eiwitten bacterin verteerd door dier krijgt eiwitten binnen.

Dikke darm Eerste gedeelte:

Resorptie: Laatste gedeelte:

Bij herbivoor Vleeseters: Planteneters:

Pagina 64

Hoofdstuk 6

Samenvatting Biologie H6 (Circulatie)


Circulatiestelsel bestaat uit bloedvatenstelsel en lymfestelsel.

Functies
Aanvoer voedingsstoffen Afvoer afvalstoffen Transport van gassen (bijv. CO2 en O2) Transport van hormonen en beschermende stoffen Verspreiding van warmte

Bloed
Vloeibaar weefsel, bestaande uit bloedcellen in een waterige tussenstof. Bestaat uit: Bloedplasma (55%) Water (90%) Fungeert als warmtebuffer en oplosmiddel. Zouten Na, K, Ca, afkomstig uit spijsverteringskanaal. Verhouding moet constant blijven (nodig voor functioneren van zenuwen en spieren). Belangrijk voor pH van bloed (7,4) en voor osmotische waarde (gelijk aan 0,9% NaCl-oplossing). Bloedgassen O2, CO2 en N2 worden vervoerd in bloedplasma. Plasma-eiwitten Gemaakt in lever (daar ook weer afgebroken). Werking als pH-buffer en rol bij handhaven van juiste osmotische waarde. Drie groepen: Albuminen Langgerekt, osmotische waarde Globulinen Bolvormig, transportfunctie, antistoffen (immunoglobulinen), Fibrinogenen Groot eiwit, belangrijk bij bloedstolling Overige stoffen Passageaire stoffen (stoffen die slechts tijdelijk aanwezig zijn in bloedplasma). Bijv. afvalstoffen, voedingsstoffen, bloedgassen. Bloedcellen (worden allemaal gevormd uit stamcellen die zich in rode beenmerg bevinden, zie ook afbeelding op pag. 134 van Synaps 2) RBC (rode bloedcellen / erytrocyten, 95% van bloedcellen) Korte levensduur (120 dagen) constante aanmaak van nieuwe RBC Functie: transport van zuurstof Vorm: plat schijfje met ingedeukte boven- en onderkant soepel en vervormbaar (past dan ook door kleinste bloedvaatjes) Geen kern, mitochondrin, of andere grote organellen! Wel water en hemoglobine (groot O2-bindend vermogen, laat in O2-arme omgeving O2 weer los) ook rol bij vervoer van CO2! Bepalend voor bloedgroep WBC (witte bloedcellen / leukocyten, 6000-8000 per ml bloed) Groter dan RBC, bevatten kern en organellen Verschillende soorten, betrokken bij afweer (Zie H13, Synaps 2) Bloedplaatjes (trombocyten, ook wel stollingscellen, eigenlijk geen cellen)
Pagina 65

Hoofdstuk 6

Stukje afgesnoerd van stamcel Geen kern en organellen Levensduur 7 tot 8 dagen Bevat tromboplastinogeen (belangrijk bij bloedstolling)

Bloedstolling Bij kapot gaan van bloedvat wil het lichaam de schade zoveel mogelijk beperken. Bij kneuzing krijg je een blauwe plek (aantal bloed- en lymfevaten beschadigd en evt. spierweefsel). Bij beschadiging bloedstolling: Bloedvat gaat kapot tromboplastinogeen komt vrij (is een inactief enzym) actief gemaakt door Ca2+ en stollingsfactoren hierdoor protrombine omgezet in trombine hierdoor fibrinogeen omgezet in fibrine (draadvormig eiwit) fibrine-eiwitten plakken aan elkaar en vormen netwerk aan randen van wond fibrinenetwerk krimpt wondranden naar elkaar toe getrokken weefsel kan herstellen, bloeden stopt korstje (zie ook pag. 137 van Synaps 2) Herstel: indien huidwond: vocht eruit geperst (wondvocht is serum bloedplasma zonder fibrinogeen). Door histamine (afgegeven door alle beschadigde weefselcellen) bloedvatverwijding door betere doorbloeding snellere aanvoer van zuurstof en voedingsstoffen. Hierna fibrinedraden afgebroken, korstje verdwijnt.

Hart en bloedsomloop
Bouw Twee delen (links en rechts) gescheiden door harttussenschot. Beiden helften verdeeld in onder en bovendeel, namelijk boezem (atrium) en kamer (ventrikel). Zie pag. 139 van Synaps 2. Boezem en kamer gescheiden door hartkleppen (met pezen aan papillairspiertjes verbonden met kamerwand). Tussen kamer en bloedvat: halvemaanvormige kleppen (slagaderkleppen, hebben geen peesjes). Bloed loopt van: Onderste holle ader rechterboezem rechterkamer linkerboezem linkerkamer aorta Hartwand bestaat uit spierweefsel (elk hartgedeelte is n spier werking als n geheel). Dubbele bloedsomloop Grote bloedsomloop: lichaamscirculatie Kleine bloedsomloop: longcirculatie Er stroomt per seconde evenveel bloed door het lichaam als door de longen (gesloten kring) Hartcirculatie Hart heeft veel zuurstof en voeding nodig eigen circulatie: Linker- en rechterkransslagader (aftakkingen aorta, vlak bij hart) voorzien hart van bloed via uitgebreid haarvatennetwerk. Afvoer via kransaders. Werking hart Prikkeling Twee zenuwknopen verzorgen samentrekkingen hart: sinusknoop en atriumventrikel (AVknoop). Sinusknoop (in wand van rechterboezem) stuurt snelle impulsen naar wanden van beiden boezems trekken van boven naar beneden samen. Impulsen van sinusknoop bereiken AV-knoop (op grens tussen rechterboezem en kamer) stuurt via bundel van His signaal naar kamerwanden trekken van onder naar boven samen. Wordt geregeld door autonome zenuwstelsel. Hormonen en emoties kunnen invloed hebben. Elektrocardiogram Prikkels zijn stroompjes weer te geven op elektrocardiogram. Harttonen Sluiten van atriumventriculaire kleppen eerste harttoon. Sluiten van halvemaanvormige kleppen tweede harttoon. (lub-dub-rust)
Pagina 66

Hoofdstuk 6

Bloeddruk in en rond hart Gaat om druk in hart. Eenheid: mmHg (millimeter kwik). Waarde verschilt per plek en moment in hart. Zie pag. 145 van Synaps 2 voor bloeddrukverloop. Bloeddruk in rechter harthelft is lager dan in linker harthelft (vanwege kleine en grote bloedsomloop). Bloedvaten Stelsel om bloed te vervoeren van hart naar rest van het lichaam. Twee soorten: Slagaders (arterin) Zuurstofrijk zonder afvalstoffen van hart naar lichaam Aders (venen) Zuurstofarm met afvalstoffen van lichaam naar hart Dit is zo in de grote bloedsomloop, maar andersom in de kleine bloedsomloop (van hart naar longen) Ligging Zie Synaps 2, pag. 147 en 148 voor overzicht van bloedsomloop. Bouw van bloedvaten Drie lagen: Endotheel (binnenkant) Glad spierweefsellaag Bindweefsel

Een laag cellen dik Bestaat uit glad spierweefsel en elastisch bindweefsel Bevat ook bloedvaatjes om bloedvat zelf van bloed te voorzien

Slagaders Hoge bloeddruk, (relatief) dikke laag spieren en elastisch bindweefsel elastische slagader. Doedelzakeffect: schoksgewijs wordt bloed door hart in slagaders gepompt, door elasticiteit stroomt het bloed nar een tijdje met constante snelheid. (golven bloed heten polsgolf) Arteriolen Fijnste slagadertjes. Wand hoofdzakelijk glad spierweefsel (verwijding en vernauwing van bloedvaten mogelijk bloedtoevoer per orgaan te regelen). Haarvaten Kleinste bloedvaatjes (ook wel capillairen). En cellaag dik dicht netwerk waar stoffen gemakkelijk uitgewisseld kunnen worden met interne milieu. Aders (venulen) Dunnere spierlaag dan slagaders, grotere diameter ( bloed stroomt langzamer). Vier mechanismen om terugstromen van bloed in aders tegen te gaan: Kleppen die terugstromen tegengaan Spierpomp: samentrekking van skeletspieren (door kleppen de goede kant op geduwd) Slagaderpomp: slagader en ader liggen tegen elkaar door polsgolf wordt slagader verwijd, dus ader vernauwd bloed weggeduwd (door kleppen goede kant op) Adempomp: bij inademen wordt borstholte groter onderdruk boezems en holle ader open zuigende werking Bloeddruk Hoogste bloeddruk (in begin van aorta) heet systolische druk (120 mmHg). Laagste druk (tijdens ontspannen van linkerkamer) heet diastolische druk (80 mmHg). Deze waarden zijn in de kleine bloedsomloop lager. Meten van bloeddruk: Afsluiten van slagader (meestal slagader van arm) Langzaam druk af laten lopen Op gegeven moment is systolische druk groter dan druk van afsluiten je hoort bloed weer kloppen Wanneer bloed weer gewoon stroomt onderdruk

Pagina 67

Hoofdstuk 6

Weefselvloeistof Uitwisseling van stoffen d.m.v. diffusie (alleen kleine moleculen), filtratie, osmose en terugresorptie: Filtratie Door druk wordt vocht uit haarvaten naar weefsel geperst weefselvocht. In weefselvocht: water, zouten in ionvorm, hormonen, enzymen, gassen, kleine plasma-eiwitten, witte bloedcellen, voedingsstoffen en afvalstoffen. TerugresorptieDoor eiwitten aanwezig in bloed ontstaat collod-osmotische druk. Als deze druk kleiner is dan bloeddruk filtratie. Druk groter dan bloeddruk terugresorptie. Normaal is er minder terugresorptie dan filtratie overschot weefselvocht dreigt lymfestelsel voert dat af.

Lymfestelsel
Lymfevaten met lymfatische organen: lymfestelsel. Belangrijk onderdeel van circulatiestelsel. Lymfevaten Naast haarvaten zitten lymfecapillairen (eindigen blind met grote porin). Komen uiteindelijk samen in borstbuis en rechter lymfestam monden uit in aders onder sleutelbeen, sluiten aan op bovenste holle ader vocht uit bloed weer toegevoegd aan bloed. Vervoer van lymfe tot stand door adempomp, spierpomp en slagaderpomp. Lymfe Bevat (samenstelling verschilt door omringende weefselvloeistof): Water Hormonen, enzymen Witte bloedcellen Vetten Antistoffen Aangetaste / dode cellen Voedingsstoffen / O2 (niet door cellen opgenomen) Milt Tussenstation in bloedvatenstelsel. Lijkt op grote lymfeknoop. Speelt rol bij afweer, lijkt kleine (verwaarloosbare) rol te spelen bij bloedopslag, speelt rol bij opruimen en afbreken van oude rode bloedcellen (tot ijzer en hemoglobine omgezet in bilirubine).

Transport O2 en CO2
Rode bloedcellen vervoeren O2, dat bindt aan hemoglobine, van longen naar weefsels. Klein deel van O2 lost op in bloed, groot deel bindt aan hemoglobine (Hb): HHb + O2 H+ + Hb2- (oxyhemoglobine) H+ + HCO3- H2CO3 CO2 + H2O Opnemen van O2 zorgt voor afgifte CO2! Omgekeerde ook (heet Bohr-effect zie ook pag. 158 van Synaps 2)

Circulatie en gezondheid
Ziekten die verband houden met circulatie: Gekneusde enkel Zwelling door beschadigde bloedvaatjes en lymfevaatjes, blauwe kleur door inwendige bloeding. Witte bloedcellen zorgen voor verwijdering van bloedstolsel en beschadigde cellen. Bloedarmoede Te weinig hemoglobine in bloed door tekort aan ijzer. Dus niet perse te weinig bloed(cellen)!

Pagina 68

Hoofdstuk 6

Hoge bloeddruk / aderverkalking Bloeddruk kan tijdelijk stijgen door bijv. stress / spanning. Permanent te hoge bloeddruk meestal door: (gedeeltelijk) Verstopte bloedvaten door bijv. hoog cholesterolgehalte (zet af tegen bloedvatwand Kalkafzetting (arteriosclerose, voornamelijk bij oude mensen) maakt bloedvaten stijf en minder elastisch stijging van bloeddruk Gestoorde nierfunctie (bijv. te weinig water uitgescheiden) Trombose, hart- en herseninfarct, longembolie Bij verkalkte of (door cholesterol) vernauwde bloedvaten kans op bloedstolsel (indien bloed te traag stroomt) propje kan losschieten en daarna bloedvaten afsluiten: trombose. Hartinfarct: kransslagader wordt afgesloten door propje deel van hartspier krijgt geen O2 meer sterft af (ander deel kan vaak taak overnemen). Herseninfarct: trombose in hersenen. Meestal hersenweefsel onherstelbaar beschadigd. In andere organen bijna nooit trombose door shunts (tussenverbindingen tussen bloedvaten) Longembolie: trombose in vertakking van longslagader. Hersenbloeding Bloeding door kapot bloedvat in hersenen, bij oudere mensen door broze bloedvaten. Vrijgekomen bloed stolt en beschadigd hersenen. Hartritmestoornissen Sinusknoop werkt niet meer goed, oplossing: kunstmatige pacemaker (geeft regelmatig kleine elektrische stroomstootjes aan elektrode die verbonden is met sinusknoop)

Pagina 69

Hoofdstuk 7

Samenvatting Biologie H7 (Ademhaling)


Luchtwegen (verbindingsweg tussen buitenlucht en longweefsel): Neusholte Opgebouwd uit elastische kraakbeen bewegelijk! Neus (binnenin bedekt met neusharen) is toegang tot neusholte (bedekt met neusslijmvlies bovenste laag is trilhaarepitheel). Linker- en rechter deel door neustussenschot gescheiden. Aan beide kanten zitten hierop drie uitstekende plooien (neusschelpen vergroting opp.!). Bovenin neusholte zit reukzintuig (slijmvlies met reukzintuigcellen). Reukcentrum zit hierboven (achter zeefbeen, reukzenuwen lopen hier doorheen). Neusholte staat in verbinding met bijholten (o.a. voorhoofdsholte), functie onduidelijk. In neusholte: neusamandel (bestaat uit lymfatisch weefsel speelt rol bij afweer) Functies neusholte: Zuivering Neusharen houden grote deeltjes uit de lucht tegen. Neusslijmvlies kleine stofdeeltjes, bacterin en virussen. Door trilharen wordt vervuild slijm afgevoerd naar keelholte naar maag (daar door zuur onschadelijk) Verwarming Inademing via neus: lucht opgewarmd tot 33C voorkoming van te sterke afkoeling van longweefsel Bevochtiging Ingeademde lucht bevochtigd door neusslijmvlies, vocht afkomstig van ogen afgevoerd via neusholte. Ruiken Ingeademde lucht gekeurd door reukzintuig (giftige en gevaarlijke gassen of dampen ruiken meestal vies) Rottend fruit ruikt aangenamer dan rottend vlees vanwege: fruit alcohol, vlees H2S (stinkt, ook in menselijke uitwerpselen) Boterzuur (ontstaat bij rotten van zweet en talg) stinkt signalering van bacterin bescherming tegen potentile ziekteverwekkers. Reuk dus voornamelijk voor signaleren van slecht voedsel! Mondholte Mondademhaling is belangrijk bij verstopte neus, hoesten, hijgen / diep ademhalen. Belangrijke functie bij spreken: vervormbare klankkast (vorming van klinkers), medeklinkers worden gevormd met lippen en tong. Keelholte en strottenhoofd Keelholte ligt achter neus- en mondholte. Onderdeel van luchtwegen en spijsverteringskanaal. Links en rechts in keelwand amandelen (betrokken bij afweer) Strottenhoofd ligt tussen keelholte en luchtpijp. Bestaat uit kraakbeen (schildkraakbeen aan de voorkant adamsappel). Strottenhoofd bevat stembanden, opening tussen stembanden stemspleet. Door spieren worden stembanden bewogen mogelijkheid om verschillende klanken te maken. Door lucht langs bindweefselvliezen (stembanden) gaan ze trillen geluid. Luchtpijp en luchtpijpvertakkingen (vanaf mondholte naar longblaasjes) 1. Luchtpijp (met hoefijzervormige kraakbeenringen op regelmatige afstand) 2. Hoofdbronchin aftakkingen naar linker en rechter long 3. Bronchin (bekleed met trilhaarepitheel) 4. Longkwabben omgeven bronchin, bestaat uit longweefsel (linker long heeft twee longkwabben, rechter drie verschil door ligging hart)
Pagina 70

Hoofdstuk 7

5.

6. 7.

Bronchiolen (bekleed met trilhaarepitheel) naarmate verder vertakt kleinere stukjes kraakbeen (vlak voor bronchiolen alleen nog maar schilvers) bronchiolen zelf glad spierweefsel (samentrekking) Longtrechtertjes Longblaasjes blaasjes waarin uitwisseling van gassen met het bloed plaatsvindt. 900 miljoen in de longen. Rondom longblaasjes zit dicht netwerk van haarvaten.

NB: Voor afbeeldingen van beschreven onderdelen zie pag. 162 t/m 169 van Synaps 2 Gaswisseling Diffusie (= ademen) Voor formule (wet van Flick) zie pag. 171 van Synaps 2. Door vele longblaasjes is opp. van de longen zeer groot. Vanuit alveolaire lucht (lucht uit longblaasjes) diffundeert zuurstof naar de haarvaatjes (met zuurstof arm bloed). Twee wanden gepasseerd: wand longblaasje en wand haarvat diffusieafstand klein! O2 lost slecht op in bloedplasma meeste opgelost in hemoglobine (max. 20 ml per 100 ml bloed verzadigd), hemoglobine versnelt afgifte CO2 naar alveolaire lucht. Longventilatie Voortdurende verversing van alveolaire lucht (= ademen) komt tot stand door beweging van ribben, borstbeen en middenrif. Longvliezen Twee vliezen om longen, binnenste is longvlies (vergroeid met longen), buitenste borstvlies (vergroeid met ribben), tussenin dun laagje vocht vacum! (dus blijven tegen elkaar zitten, wel te verschuiven) Ademhalingsbewegingen Inademen Kost energie! Creren van onderdruk t.o.v. buitenluchtdruk (opp. vergroten) Buikademhaling / middenrifademhaling Middenrif naar beneden getrokken door middenrifspieren organen tegen buikwand komt iets naar voren. Borstademhaling / ribademhaling Ribben omhoog door ribspieren groter volume onderdruk. Normale ademhaling is combinatie van beiden Uitademen Kost normaal geen spierenergie! Ontspannen van ademhalingsspieren buikwand veert terug, middenrif gaat weer omhoog verkleining borstholte lucht uit longen geperst (elasticiteit van longblaasjes erg belangrijk!) Bij blazen / krachtig uitademen worden sommige rib- en buikspieren aangespannen om borstinhoud sneller te verkleinen. Longfunctie Ademvolume Met spirograaf kun je longvolume meten. Maximale longvolume Totale volume van volle longen Restvolume Lucht die altijd in de longen achterblijft Ademvolume Ingeademde lucht per ademhaling Vitale capaciteit Hoeveelheid lucht die in n ademhaling verplaatst wordt Expiratoir reservevolume Lucht die bij geforceerde uitademing uitgeademd wordt Ademteugvolume (ATV) Lucht ingeademd bij normale ademhaling

Pagina 71

Hoofdstuk 7

Luchtverversing Er blijft altijd 3 liter lucht in longen (bij normale ademhaling) 1,5 liter restvolume + 1,5 liter expiratoir volume = 3,0 liter. Hiervan wordt bij elke ademhaling (van 0,5 liter) 0,35 liter lucht ververst rest (0,15 liter) zit in dode hoek (zie hieronder) geen grote schommelingen in gasconcentraties (zou slecht zij voor longblaasjes). Dode ruimte Deel van longen waar geen gaswisseling kan plaatsvinden: neus-, mond en keelholte, strottenhoofd, luchtpijp(vertakkingen) en bronchiolen (dus alleen in longblaasjes wel). Bij elke ademhaling wordt lucht uit dode ruimte vermengd met verse lucht. Ademfrequentie Aantal keren geademd per minuut (rust: 15, inspanning: 30) Ademminuutvolume Volume ingeademde lucht per minuut (ademteugvolume X ademfrequentie)

Regulatie van ademhaling Ademhalingsspieren zijn skeletspieren (dwarsgestreept, bestuurd door animale zenuwstelsel). Echter: je kunt wel invloed uitoefenen op ademhaling. Ademcentrum: Groep hersencellen in hersenstam die ademhaling regelen (o.a. frequentie en diepte). Genformeerd over situatie door chemoreceptoren uit halsslagader en aorta (meest gevoelig voor CO2-concentratie in bloed, beetje voor zuurgraad en O2-concentratie). Ademhaling en gezondheid Bijholteontsteking Bijholten (in verbinding met de neusholte) zijn bekleed met slijmvlies filteren vervuilende stoffen uit de lucht. Bij verkoudheid (virus) is slijmvlies gezwollen veel slijmproductie om ziekteverwekker te verwijderen. Is slijmvlies ontstoken? bijholteontsteking! Keelontsteking / angina Meestal ontstoken amandelen (bacterieel) opzwellen, soms witte stippen vertonen Bronchitis en longontsteking Bronchin kunnen ontsteken indien ziektekiemen niet door de neus- en keelholte zijn tegengehouden. Daarna kunnen ook de longen zelf gaan ontsteken (indien niet behandeld longweefsel kan worden aangetast). Meestal bacterieel, dus behandelen met antibiotica (bijv. penicilline) CARA Chronische Aspecifieke Respiratoire Aandoening verzamelnaam voor levenslange aandoeningen aan longen bijv.: Astma Voortdurende ontsteking van luchtwegen met soms benauwdheidsaanvallen door samentrekking van gladde spieren van bronchiolen longblaasjes dichtgeknepen. Patinten moeten contact met stoffen in de lucht vermijden. Chronische bronchitis Steeds terugkerende bronchitis slijmvlies overgevoelig snel een ontsteking. Emfyseem Longblaasjes zijn niet meer elastisch lucht minder krachtig uitgeademd minder plaats voor verse lucht altijd benauwd. Vaak door roken, astma of chronische bronchitis. Longkanker Vaak door roken, teer blijft achter in longen bevat kankerverwekkende stoffen. TBC

Pagina 72

Hoofdstuk 7

Tuberculose wordt veroorzaakt door de tuberkelbacterie (kan via inademing in longen terecht komen). Longen gaan ontsteken longweefsel vernietigd. Bacterieel behandelbaar met antibiotica (bepaalde stammen van tuberkelbacil zijn inmiddels resistent) Pneumothorax (klaplong) Lucht in ruimte tussen longvlies en borstvlies (pleuraholte) geen vacum meer. Koolmonoxidevergiftiging CO komt vrij bij onvolledige verbranding (door tekort aan O2) koolmonoxide hecht sneller aan hemoglobine dan O2 O2 verdrongen uit bloed zuurstofgebrek!

Andere ademhalingssystemen Alle ademhalingssystemen zijn gebouwd voor maximale diffusie. Voorbeelden: Kieuwen (meeste waterdieren) Ademen met de huid (wormen) Tracheen (insecten) Buisvormige longen (sommige vogels) NB: Zie pag. 180 van Synaps 2 voor andere ademhalingssystemen.

Pagina 73

Hoofdstuk 8

Samenvatting Biologie H8 (Omzetting, opslag en uitscheiding in het dagelijks leven)


Lever speelt centrale rol bij stofwisseling en voedselopname. Zorgt onder andere voor omzetting van voedingsstoffen naar vet en gedoseerde afgifte van voedingsstoffen aan lichaam samenstelling bloed blijft tussen bepaalde grenzen (homeostase). Ook de nieren en longen zijn betrokken bij homeostase. Nieren: concentratie anorganische stoffen in bloed regelen. Longen: continue aanvoer van O2 en afvoer van CO2.

Lever
Ligging: rechtsboven in buikholte, boven darmen. Enige orgaan met dubbele bloedtoevoer: O2aanvoer via leverslagader, afvoer in onderste holle ader en bloed met veel voedingsstoffen uit de poortader. Zeer groot orgaan (tot 1,5 kg). Galblaas ligt onder de lever. Lever zorgt voor stabiele samenstelling van bloed in lichaam (samenstelling van bloed in poortader kan sterk variren) neemt groot deel van stoffen uit poortader op en geeft deze geleidelijk weer af. Bouw Twee lobben, grote en kleine, beide opgebouwd uit opgestapelde leverlobjes (doorsnede 1 mm) die een twaalfvlakkige vorm hebben. Door vorm is compacte stapeling rond leveradertjes mogelijk. Leverlobjes zijn opgebouwd uit hepatocyten (levercellen), gestapeld in muurtjes in stervorm rond adertje. Op iedere hoek van lobje zitten: Takje van poortader Sinusoden, wand bekleed met Kupffercellen Takje van leverslagader (fagocyten) filteren toxinen uit bloed en ruimen Takje van galgang (galbuisje) oude rode bloedcellen en andere celbrokstukken op Ook betrokken bij productie van antistoffen! Leveradertjes vloeien samen tot venolen en monden uit in leverader. Stroomrichting van gal is tegengesteld aan stroomrichting bloed, dat naar centrum stroomt. Galproductie is continu, wordt afgevoerd naar galblaas, speelt daar rol bij vertering van vet. Functies Stofwisselingscentrale van lichaam: Suikerstofwisseling (monosachariden, voornamelijk glucose) Ongeveer 150 gram suiker in lever opgeslagen. Concentratie in bloed gem. 0,1%. Insuline en glucagon hormonen voor regulatie bloedsuikerspiegel. Insuline levercellen nemen meer suiker op glucose omgezet in glycogeen (verandert de osmotische waarde niet, is onoplosbaar, max. concentratie is 150 gr/L rest omgezet in vet), glucagon zet glycogeen om in glucose. Spieren kunnen glycogeen opslaan! (max. 350 gr) NB: Zie pag. 189 Synaps 2 voor overzichtelijk schema van regeling bloedsuikerspiegel Vetstofwisseling Gemaakt uit vetzuren en glycerol, of glucose. Enkele zijn niet te maken door levercellen: essentile vetten. Bij aantasting van lever (door bijv. alcohol) gaat omzetting moeilijker vetafzetting in lever bierbuik. Lever kan ook afbreken: vet naar vetzuren en glycerol, cholesterol naar galzure zouten. Cholesterolgehalte is genetisch bepaald en wordt door lever gehandhaafd. Hoog cholesterolgehalte bevordert atherosclerose (atheros = papje) cholesterol en andere vetachtige stoffen zetten af tegen wanden van bloedvaten verstopping (infarct) of hogere bloeddruk (hogere kans op inwendige bloedingen) als gevolg.

Pagina 74

Hoofdstuk 8

Cholesterol is noodzakelijk voor aantal stofwisselingsprocessen (bijv. aanmaak van hormonen en vitamine D) en bouw van celmembranen. Grotere vetzuurmoleculen (> 10 C-atomen) komen via lymfestelsel verdund in lever en andere organen (bijv. vetcellen in onderhuids bindweefsel en bindweefsel tussen organen) Eiwitstofwisseling (aminozuren) Transaminering Omzetten van ene soort aminozuur naar andere soort Desaminering Afbreken van aminozuren in NH2 en glucose of energie Bloedafbraak Oude versleten bloedcellen afgebroken door Kupffercellen tot hemoglobine. Deel van hemoglobine omgezet in bilirubine (uitgescheiden via gal, deel hergebruikt) en ijzer (deel als ion in bloed naar beenmerg voor hergebruik, deel gebonden aan eiwitten opgeslagen in lever) Ontgifting (opnemen van toxinen) Onder andere alcohol, cafene, drugs, nicotine en bepaalde medicijnen. Bij overmatige aanwezigheid van alcohol en bepaalde medicijnen kunnen de hepatocyten en Kupffercellen permanent beschadigd raken. Bepaald stoffen (bijv. kwik) kunnen niet verwerkt worden en worden dus opgeslagen in de lever langzaam vergiftigd. Uitscheiding Stoffen die niet via nieren afgevoerd kunnen worden (door bijv. slecht oplosbaarheid of grootte van molecuul), worden via gal afgevoerd (bijv. bilirubine, galzure zouten en cholesterol). Gal speelt rol bij vertering vet: emulgeren de vetdruppels in de darmen. Energieverbruik / warmteproductie Temperatuur van lever: 39C (hoogste in lichaam door hoge stofwisseling) hierdoor verlopen stofwisselingsprocessen sneller, maar temperatuur moet snel worden afgevoerd (anders oververhitting), gebeurt door bloed lever is kacheltje voor lichaam. Opslag Glycogeen Vetten (beperkt) IJzer Giftige stoffen Vitamines (bijv. A, D, K, bepaalde B)

Vetopslag
In lever en spieren 500 gram glycogeen in voorraad. (vet bevat twee keer zo veel energie per gram als glycogeen) Grotere vetzuurmoleculen (> 10 C-atomen) komen in lever terecht via lymfestelsel. Reden niet geheel duidelijk, vermoedelijk om lever te ontzien vetzuren komt verdund aan. Vetopslag: in gespecialiseerde bindweefselcellen (vetcellen). Vet bestaat voornamelijk uit triglyceride-esters van stearine-, palmitine- en oliezuur. Deel afkomstig uit voedsel, deel geproduceerd door lever uit vetten, koolhydraten en soms eiwitten. Vetweefsel zit tussen spieren, sommige organen en onder de huid (in grote net: omentum maior buikvlies over de darmen).

Uitscheiding / Excretie
Door longen Functie: uitscheiden van CO2 (komt vrij bij verbranding)

Pagina 75

Hoofdstuk 8

Door nieren, blaas en urinewegen Functies Handhaven van inwendig milieu (ook nuttige stoffen indien concentratie te hoog dreigt te worden) Verwijderen van afvalstoffen Altijd in urine: ureum en urinezuur (afbraakproducten van eiwitstofwisseling eiwitopslag niet mogelijk). Osmoregulatie door nieren (de volgende processen hebben invloed op osmotische waarde en druk van bloed) Concentratie van bloed en bloedvolume (water uitscheiden) Uitscheiden van zouten (an- en kationen) Uitscheiden van positieve en negatieve ionen heeft invloed op pH belangrijk voor functioneren van enzymen en andere eiwitten (dus geen invloed op osmotische waarde) Uitscheiden van afvalstoffen, restproducten van stofwisseling en surplus-stoffen (reeds teveel opgenomen stoffen) indien onderdeel van een van de vorige categorien invloed op osmotische waarde of pH Anatomie (macroscopische bouw) van nieren Grootte van vuist, vorm van boon. Bijnier ligt erboven (produceert hormonen). Beiden omgeven door vetlaag en nierkapsel beschermd. Zie pag. 201 van Synaps 2 voor afbeelding. Urine, geproduceerd in nierpiramiden die uitmonden in nierbekken, wordt d.m.v. peristaltiek naar de blaas getransporteerd via de urineleider. Nieren zijn zeer goed doorbloed (20% van hartminuutvolume). Histologie (microscopische bouw) van nieren Nier bestaat uit 1 miljoen niereenheden / nefronen. Bouw van een nefron: 1. Aanvoerend slagadertje 2. Afvoerend slagadertje (bevat nog veel zuurstof slagadertje) 3. Glomerulus (filtratie) 4. Kapsel van Bowman (filtratie) 5. Afdalend nierkanaaltje 6. Lis van Henle (terugresorptie) 7. Afvoerend adertje 8. Opstijgend nierkanaaltje (excretie, vorming van eindurine) 9. Verzamelkanaaltje 10. Naar het nierbekken Door bloeddruk in glomerulus wordt weefselvocht naar holte in kapsel van Bowman geperst (1 cellaag dik). voorurine Zie ook afbeelding op pag. 203 van Synaps 2. Vorming van urine Vorming voorurine: Binnenste laag van kapsel van Bowman: Podocyten (filter-cellen vanwege vele uitsteeksels) Holte erachter loopt uit in proximaal nierkanaaltje, dat weer overgaat in dunne deel van lis van Henle. Opstijgende deel is dikker, gaat over in distale nierkanaaltje, mondt uit in verzamelkanaal, deze lopen naar beneden naar nierbekken. Door verschil in diameter van
Pagina 76

Hoofdstuk 8

aanvoerend slagadertje (groot) en afvoerende slagadertje (klein) druk, hierdoor deel bloedplasma in kapsel van Bowman geperst ultrafiltratie. Voorurine bevat: Water Glucose Aminozuren Ongeveer gelijk aan bloedplasma, maar dan zonder eiwitten Zouten Afvalstoffen (bijv. ureum) Hierna: veel (nog bruikbare) stoffen door actief transport teruggeresorbeerd in bloed vanuit lis van Henle kost veel energie (uit zuurstofrijk afvoerend slagadertje). Hierdoor zakt osmotische waarde van voorurine water uit voorurine naar bloed door osmose (kost geen energie!). Ongeveer 99% wordt teruggeresorbeerd. Regeling van homeostase door nieren Uitscheiding van water Terugresorptie onder invloed van AHD verhoogt doorlaatbaarheid van nierkanaaltje voor water. Meer ADH hogere osmotische waarde. Uitscheiding van zouten Door selectieve resorptie in nierkanaaltjes (zouten zijn in bepaalde concentratie nodig, alleen die concentratie wordt geregeld, d.m.v. wateruitscheiding) Door zeer gevarieerde voeding: taak van lichaam om inhoud verteringsstelsel zo constant mogelijk te laten zijn en vrij te laten komen (lever kan stoffen tijdelijk opslaan en geleidelijk vrijlaten). Nieren regelen dit achteraf nogmaals voor stoffen die wel in bloed terecht zijn gekomen. Regeling van pH Belangrijk voor werking enzymen (pH-afhankelijk). Nieren houden pH zo constant mogelijk door H+ ionen af te scheiden of te resorberen of zure stofwisselingsproducten af te scheiden. Energievoorziening van nieren Ultrafiltratie door bloeddruk, energie geleverd door hart. Terugresorptie kost veel energie (O2 en glucose), geleverd uit haarvaatjes bloedtemperatuur 1C hoger bij vertrek dan bij aankomst (nieren ook wel verwarmingselement van lichaam, net als lever en hersenen)

Urine
Samenstelling Niet constant (door verschil in samenstelling van bloed). Zie pag. 211 van Synaps 2 voor lijst met stoffen in urine. Urinewegen Nierbekken Holte in centrum nier Urineleider 25-30 cm lang, binnenkant is bedekt met slijmlaagje (bescherming tegen bacterin van buiten en tegen zure en geconcentreerde urine). Urine verplaatst door peristaltiek, bereikt blaas door ventiel. Urineblaas Wand zeer rekbaar. Kringspier aan eind urineleider kun je bewust openen / sluiten. Wordt normaal geregeld door vegetatieve zenuwstelsel. Urinebuis

Lever, nieren, gezondheid


Levercirrose Overmatig gebruik van alcohol levercellen zetten overschot aan alcohol om in vet levercellen raken overvol gaan dood bindweefsel in de plaats. Komt dit veel voor in

Pagina 77

Hoofdstuk 8

lever? levercirrose. Leverontsteking Ook: hepatitis (A, B of C). Meestal veroorzaakt door virus. Symptomen: je voelt je ziek en moe, je ziet er geel uit en ontkleuring van ontlasting, urine donkerder (allemaal omdat bilirubine en andere afvalstoffen in bloed blijven). Suikerziekte / diabetes mellitus Zie ook: diabetes. Hier alleen aanvullingen op diabetes! (H10) Symptomen: Erge dorst Veel plassen Vermageren ondanks voldoende eten Kans op flauwvallen / in coma raken (door te hoge bloedsuikerspiegel) Bij type-II-diabetes: Overgewicht (obesitas) niet altijd oorzaak! Kan ook gevolg zijn. Weefsel zou op latere leeftijd ook minder gevoelig kunnen worden voor eigen insuline. Nierstenen / galstenen Te veel kleine kristallen in urine groeien samen uit tot groot kristal (kan door ontsteking van urinewegen meer deeltjes in urine, of te weinig drinken). Niersteenaanval: steentje sluit plotseling urineleider af (zeer pijnlijk). Galstenen ontstaan in gal, kunnen galbuis verstoppen geen gal meer naar darmen, vertering van vet gaat niet meer goed. Blaasontsteking Meestal veroorzaakt door bacterie (antibioticakuur!). Symptomen: Veel moeten plassen Schrijnend gevoel bij plassen Troebele urine Pijn in onderbuik Eventueel koorts Nierdialyse 10% van nierweefsel kan functie van andere 90% van nieren overnemen. Minder dan 90% werkzaam? nierdialyse (d.m.v. kunstnier). Bloed loopt langs zeer dunne membranen, aan andere kant oplossing van zouten en glucose (volgens tegenstroomprincipe). Stoffen in te hoge concentratie in bloed? uitgewisseld met membraan (hemodialyse). Peritonale dialyse: spoelvloeistof in buikholte natuurlijke dialyse tussen bloedvaten en buikvlies (peritoneum) en darmen en spoelvloeistof. Niertransplantatie Alleen als beide nieren niet meer werken. Afstotingskans blijft hoog (ook na toedienen van immunosuppressiva, bijv. azathioprine blijft nodig!). Nier van levende donor gaat meteen werken, nier van dode donor kan tot twee weken duren.

Pagina 78

Hoofdstuk 9

Samenvatting Biologie H9 (Zintuigen, impulsgeleiding en spieren)


Zintuigen
Zintuigen zetten prikkels uit de omgeving op en zetten die om naar impulsen zodat het zenuwstelsel hier op kan reageren (ter bescherming van het organisme). Soorten zintuigen (Synaps 1, Hoofdstuk 9) Gemeenschappelijke kenmerken: Prikkeldrempel Minimale prikkelsterke die nodig is om een impuls op te wekken Adequate prikkel Specifieke prikkel waar dit zintuig gevoelig voor is Gewenning Door gewenning sturen zintuigen bij hetzelfde aantal prikkels minder impulsen (heeft o.a. te maken met aandacht en instinkt) Zintuigen voor waarneming van uitwendige prikkels: Neus Reuk Ruiken Boven in de neusholte: reuslijmvlies (hier bevinden zich de reukzintuigcellen) Stoffen die je inademt lossen op in slijm en gaan hier een reactie aan met harige uitlopertjes prikkel wordt omgezet in impuls Oren Gehoor Horen Mechanosensoren zetten geluidstrillingen, opgevangen door buitenoor, om naar impulsen. In middenoor: geluid wordt 20 X versterkt door gehoorbeentjes (hamer, aambeeld en stijgbeugel). In binnenoor worden trillingen omgezet naar impulsen. Voor bouw van het oor, zie Synaps 2, pag. 218 en 219. Evenwicht Lichaamshouding Drie loodrecht op elkaar staande halve cirkelvormige met vloeistof gevulde kanalen in je oor bevat kristallen die onder invloed van de zwaartekracht de zintuigcellen prikkelen bij beweging van het lichaam. Tong Smaak en tast Proeven, druk voelen, warmte / kou voelen D.m.v. smaakpapillen (groepjes smaakzintuigen, omringd door steuncellen) proef je zuur (zijkanten), zoet (puntje), bitter (basis) en zout (gehele tong). Deel van proeven gebeurt door ruiken en voelen (temperatuur, tast) Huid Gevoel O.a. druk, tast, warmte / kou, pijn en trillingen voelen Zeer groot zintuigorgaan op grens met de buitenwereld zeer geschikt als contactmedium. Zintuigcellen liggen in lederhuid, met name in vingertoppen en gezicht. Huid bevat: Tastzintuigcellen, voor waarneming van lichte aanrakingen (liggen ook rond haren) Drukzintuigcellen, gevoel van drukkracht waarnemen (bij bijv. vastpakken) Temperatuurszintuigcellen, d.m.v. koude- en warmtesensoren. Bescherming: bij dreigende beschadiging van weefsels wordt een licht pijnsignaal afgegeven, bij echte beschadiging een hevig signaal. Ogen Zicht Zien Oog bevat veel zintuigcellen (70% van alle zintuigcellen in het lichaam) Voor bouw van het oog, zie pag. 222 van Synaps 2. Onderdelen van het oog: Oogbol Bestaat uit drie lagen, beschermt inwendige structuren Oogrok Bindweefsellaag, zeer stevig, vorm in stand gehouden door oogdruk. Voorkant van oogrok heet hoornvlies heeft sterkere bolling) wordt met knipperen vochtig gehouden. Aan oogrok zitten zes oogspieren.

Pagina 79

Hoofdstuk 9

Vaatvlies

Netvlies

Lens

Glasachtig lichaam Werking van oog: Pupilreflex

Goed doorbloed vlies dat het oog van zuurstof en voedingsstoffen voorziet. Bekleedt de gehele oogrok, met uitzondering van het hoornvlies gaat hier over in iris. Binnenste laag van de oogbol. Bevat zintuiglaag en pigmentlaag. De pigmentlaag is zwart (kan dus goed licht absorberen) en kan bij veel lichtinval de zintuigcellen beschermen (groeit er omheen). Zintuigcellen bedekken binnenkant van het oog op de plekken waar licht kan komen. Alle zenuwbanen van netvlies komen samen in de oogzenuw (blinde vlek door gat in oogbol geen ruimte voor sensoren). Gele vlek licht precies op de optische as en bevat veel kegeltjes met gele vlek zie je het scherpste. Zit achter de pupil, zit vast aan het straalvormige lichaam. Bestaat uit veel lensbandjes (vezeltjes) en is niet doorbloed. Neemt uit zichzelf een maximale bolling aan. Zorgt voor oogdruk, geleiachtige substantie.

Door antagonistische werking van lengtespiertjes (pupil openen) en kringspiertjes (pupil sluiten) kan de grootte van de pupil nauwkeurig geregeld worden. Accommodatie Aanpassen van lensvorm aan voorwerpsafstand (gebeurt reflexmatig) door lens zelf (wil bol zijn) en kringspiertjes in straalvormig lichaam (laat lens bol zijn). Zie pag. 226 van Synaps 2! Correctie van het oog Bijziend: oogbol is te diep, verziend: oogbol is te ondiep. Staafjes en kegeltjes Staafjes hebben zon lage prikkeldrempel dat ze alleen s nachts actief kunnen zijn, overdag beschermd door pigmentcellen. Met staafjes zie je contrast. Met kegeltjes zie je kleur, en zitten meer op de optische as. Hebben hogere prikkeldrempel, s nachts zie je dus geen kleur. Kegeltjes kunnen gevoelig zijn voor: violet (blauw), groen en geel / rood. Diepte zien Door verschillende beelden uit beide ogen construeren de hersenen een drie dimensionaal beeld. Gezichtsbedrog De hersenen construeren een beeld, gebaseerd op instinct, ervaring en kennis. Het beeld dat je ziet, klopt dus niet altijd met de werkelijkheid. Geluid boven 100dB is schadelijk voor het gehoor. Afhankelijk van tijdsduur blootstelling. Vocht in middenoor drukt tegen trommelvlies. Door scheur in vlies kan vocht weer weg, scheur herstelt daarna. Lens is troebel geworden zicht minder Te hoge oogdruk zintuigcellen in netvlies beschadigen Oog stuurt impulsen niet goed door naar hersenen kan verhelpen door andere oog af te dekken luie oog moet wel werken Gebrek aan vitamine A, kan aangeboren zijn.

Zintuigen en gezondheid Doofheid Oorontsteking Staar Glaucoom Lui oog

Nachtblindheid

Pagina 80

Hoofdstuk 9

Impulsopwekking en impulsgeleiding
Prikkel impuls (indien drempel bereikt) Impuls gaat via perifere zenuwstelsel naar centrale zenuwstelsel impuls verwerkt, daarna reactie in vorm van impuls klier of spier reageert op impuls. Celmembranen Membraanpotentiaal: Verschil in lading tussen binnen- en buitenkant van een celmembraan In cel negatiever (door hogere concentratie opgeloste negatieve deeltjes) Impulsen worden opgewekt en geleid door verschillen in het membraanpotentiaal (veroorzaakt door veranderingen in ionenconcentraties binnen en buiten de cel). Rustpotentiaal in de cel (buiten de cel: precies andersom) Veel K+ Weinig Na+ Veel negatief geladen eiwitmoleculen Negatieve binnenkant t.o.v. buitenkant Weinig ClVerdeling zorgt voor rustpotentiaal (-70mV) Na+/K+-pomp Handhaaft rustpotentiaal door kalium naar binnen en natrium naar buiten te pompen actief transport, kost cel energie ATP is energiebron. Door het potentiaalverschil diffunderen er kleine negatief geladen ionen door membraanporin heen membraanpotentieel verdwijnt Depolarisatie Chemische of elektrische prikkeling paar Na+ ionen naar binnen door hogere membraanpermeabiliteit na bepaalde verlaging van membraanpotentiaal (van -70mV naar -50mV) is prikkel definitief (drempelwaarde overschreden) zeer grote instroom Na+ membraanpermeabiliteit voor K+ groter K+ stroomt naar buiten gaat depolarisatie tegen Actiepotentiaal Door de explosieve instroom van Na+ kan het potentiaalverschil oplopen tot 30mV. Ladingsverandering (van -70mV naar 30mV) heet actiepotentiaal. Repolarisatie Na actiepotentiaal start K+ uitstroom ladingsverschil richting rustpotentiaal (Na+ instroom is gestopt), door tragere stop van uitstroom van K+ schiet het ladingsverschil door tot iets minder dan -70mV. Hierna zorgt de Na+/K+-pomp voor het chemisch herstel. Tijdens het ontstaan van de actiepotentiaal is de celmembraan ongevoelig voor prikkels (heet de absolute refractaire periode, duurt maximaal 1 ms). De tijd hierna tot en met het chemische herstel heet de relatieve refractaire periode. Hierin is het membraan wel te prikkelen, al moet die prikkel dan veel sterker dan normaal zijn. Impulsgeleiding Tijdens actiepotentiaal is er ladingsverschil tussen dit deel van het membraan en de omliggende stukjes stroompje gaat naar nog niet geprikkelde deel. Hier ontstaat dus een nieuw actiepotentiaal. Zo verplaatst het stroompje zich. Een kunstmatige impuls kan dus twee kanten op lopen. Een natuurlijke impuls loopt altijd een kant op vanwege refractaire periode. Snelheid van impulsgeleiding hangt af van: Dikte van zenuw (dikker sneller) Aan / afwezigheid van myelineschede (met sneller) door insnoeringen (knopen van Ranvier) in de myelineschede gaat de depolarisatie sprongsgewijs
Pagina 81

Hoofdstuk 9

Impulsoverdracht Doorgeven van prikkel van ene zenuwcel (presynaptische cel) naar andere zenuwcel (postsynaptische cel) via synaps (synapsspleet). Alleen in de presynaptische cellen zitten neurotransmitterblaasjes en alleen in postsynaptische cellen zitten kanaaltjes die open gaan als er neurotransmitters aan binden, waardoor Na+ en K+ voor een nieuwe impuls kunnen zorgen. Dit systeem zorgt er voor dat impulsgeleiding in maar n richting mogelijk is. Er bestaan zowel stimulerende (exciterende) als remmende (inhiberende) neurotransmitters. Bij inhiberende neurotransmitters ontstaat er een hyperpolarisatie potentiaal wordt verhoogd i.p.v. verlaagd. Optelsom van exciterende en inhiberende impulsen bepaalt of er een impuls wordt doorgegeven. Zie pag. 239 van Synaps 2 voor stoffen die invloed hebben op de werking van het zenuwstelsel.

Spieren
Skeletspieren: dwarsgestreepte spieren (zitten vast aan skelet, kan men bewust laten bewegen) Opbouw van skeletspieren

Skeletspier

Bundel spiervezels lange veelkernige cel door fusie van vele embryonale cellen

Bundel myofibrillen (=op elkaar aansluitende sarcomeren)

Myofilamenten (op grens van twee myofibrillen liggen banden van lichte en donkere strepen naast elkaar) Met elektronenmicroscoop is te zien dat myofibrillen uit lange eiwitketens (myofilamenten filament = draadje) bestaan Actinefilamenten Zitten vast aan Z-lijn en lopen tot aan centrum van sarcomeer Myosinefilamenten Zit tussen actinefilamenten, op plek waar filamenten overlappen: A-band Myosinefilamenten zitten in centrum vast aan M-lijn

Pagina 82

Hoofdstuk 9

Samentrekking van een spier Sarcomeren worden korter door in elkaar schuiven van myosine- en actinefilamenten. Voor duidelijke en schematische weergave zie Werking filamenten in spieren en Werking spieren (bron: bioplek.org). Motorische eenheid Motorische eenheid geeft commando van motorische zenuwen door aan spieren. Zie H9, Synaps 1 voor een afbeelding van een motorische zenuwcel. Ook bij een motorische eenheid geldt: alles of niets. Door een verschil in prikkeldrempel in motorische eenheden in spieren kan de beweging zeer nauwkeurig geregeld worden. Verbinding tussen axon en spiervezel: motorisch eindplaatje (breed uitlopend presynaptisch membraan). Postsynaptisch membraan (spiervezel) gedepolariseerd (als prikkeldrempel is overschreden) actiepotentiaal ontstaat in myofibrillen komen bindingsplaatsen voor actine vrij. Ca2+ speelt hierbij grote rol. Na prikkeling moeten neurotransmitters worden afgebroken en aangevuld. Aantal geprikkelde motorische eenheden bepaalt spierkracht / spierspanning. Een spier is na 100ms opnieuw gevoelig voor een prikkel. Die ongevoelige periode wordt refractaire periode genoemd. Bij een prikkelfrequentie van 50 impulsen per seconden treedt een tetanus op: een krachtigere samentrekking van de geprikkelde spiervezels. Dit kan niet optreden bij hartspieren (te lange refractaire periode). Hierdoor kunnen deze spieren een leven lang hun werk blijven doen zonder vermoeid te raken. Bewegingsapparaat en gezondheid Sporten Goed voor spieren, organen, bloedsomloop en ademhaling gehele gezondheid. Voor sporten: warming up spieren en rest van lichaam op juiste temperatuur brengen; rekken van spieren verlaagt spierspanning hogere bewegelijkheid. Spierpijn ontstaat door kleine scheurtjes in spierweefsel die moeten herstellen. Blessures Kunnen optreden na sporten zonder goede voorbereiding of overbelasting. Zie pag. 245 van Synaps 2 voor voorbeelden van sportblessures. Lichaamshouding Rechte rug Tafel- en stoelhoogte op elkaar afgesteld Benen naast elkaar op de grond Zware voorwerpen optillen in juiste houding: ga altijd door de knien Gezonde houding: schouders achteruit, borst vooruit, buik intrekken, gewicht goed over twee benen verdelen

Pagina 83

Hoofdstuk 10

Samenvatting Biologie H10 (Wat is leven?)


Aarde als organisme
Gaia-hypothese (Gaia = oermoedergodin van Grieken) opgesteld door James Lovelock (in 1972, adviseur bij NASA) in onderzoek naar invloed van cfks op ozonlaag. Bijgestaan door Lynn Margulis (stelde endosymbiosetheorie op). Theorie houdt in: aarde kan in haar geheel worden opgevat als levend systeem met zelfregulerende processen (homeostase) die zorgen voor een klimaat waarin leven mogelijk is.

Leven als systeem


Kenmerken van levende wezens: Stofwisseling Groei Voortbeweging Voortplanting Reactievermogen Virussen leven op grens van levend en levenloos (vertonen slechts deel van levenskenmerken) Zelfregulering Een van de kenmerken van levend wezen. In levend systeem is altijd activiteit (ook in rust). Planten, mens en dier is samenwerkend geheel van (verschillende soorten) cellen. Deze samenwerking is op verschillende niveaus te bekijken. Homeostase (verschillende niveaus) Cel Omgeving van cel is vaak anders dan inwendige situatie cel probeert interne situatie te handhaven (denk aan Na+/K-pomp). Organisme Elk organisme moet om goed te functioneren de volgende mechanismen regelen: 1. Stoffen opnemen (input) en vervoeren 2. Afvalstoffen afvoeren (output) 3. Osmotische waarde handhaven voor semi- en selectieve permeabiliteit van celmembranen door osmo-regulatie via zouten 4. Zuurgraad (pH) van lichaam regelen i.v.m. gevoeligheid van enzymwerking voor pH 5. Temperatuurregeling (verhoging versnelt (bio-)chemische processen) 6. Hormonale regulatie (chemische boodschappers zelfregulatie) 7. Zelfbescherming (d.m.v. productie en verspreiding van bloedeiwitten) Populatie Groep dieren van dezelfde soort. Binnen populaties moeten verscheidene zaken geregeld worden (bijv. territorium). Verschillende soorten: broedkolonies (vogels), scholen (vissen), kudden (grote hoefdieren). Voornamelijk voor veiligheid voedsel moet wel gedeeld worden! Extremere vorm: superorganisme (groep dieren werkt nauw samen in sociaal systeem waarin het functioneert als n organisme). Goede taakverdeling. Nog stap verder: individuen niet meer afzonderlijk kunnen overleven, alleen in groepsverband (bijv. Portugees oorlogsschip lijkt kwal, is verzameling poliepen met elk een eigen taak) Is goed argument voor (endo)symbiosetheorie. Ecosysteem Indien in evenwicht: bijv. evenwicht tussen prooidieren en predatoren. (vaak geregeld door negatieve terugkoppeling) Ecosysteem heeft altijd grenzen waarbinnen het functioneert. Soms
Pagina 84

Hoofdstuk 10

is een kunstmatige (of natuurlijke) vijand nodig om evenwicht te herstellen anders stort ecosysteem in. Negatieve terugkoppeling kan dan omslaan in positieve terugkoppeling.

Algemene systeemtheorie
Input / output Homeostase blijft gehandhaafd door uitwisseling van stoffen energie en informatie met omgeving. Input (stoffen / energie / informatie) verwerking (bijv. op celniveau eenvoudig, voor organisme al veel ingewikkelder) output (heeft weer invloed op omgeving). Instelwaarden Bepaalde waarden (instelwaarden / set points) mogen niet te veel fluctueren anders instorting van systeem. Het is niet eenvoudig weer te geven hoe processen in ecosystemen elkaar benvloeden (is alleen vereenvoudigd weer te geven). Bijv. hoeveelheid beschikbaar voedsel is instelwaarde. Terugkoppeling Actie verwerking van feedback (bijv. van sensoren in lichaam) reactie (regeling van bepaalde waarden). Belangrijk: positieve- en negatieve terugkoppeling.

Leven als verandering


Gelijk door verandering Niet alleen handhaving is belangrijk voor leven. Verandering ook! Mens blijft bijv. mens, maar groeit wel op om zich aan te passen aan de omgeving. Tijdschaal van verandering Het is erg belangrijk in welke tijdsschaal je een verandering bekijkt (in 9 maanden = 270 dagen verandert een embryo in een mens, in 270 miljoen jaar ontwikkelt de mens zich) Embryonale ontwikkeling Nog niet echt te spreken over homeostase, al is wel bekend dat bijv. apoptose op het juiste moment optreedt. Jacob en Monod hebben eerste regelsysteem op gen-niveau bedacht (hypothese) voor deze situatie in veranderende cellen. Metamorfose Bij insecten (vergelijkbaar met soort tweede embryonale ontwikkeling): eerste embryonale ontwikkeling van eicel tot made / larve / rups. Tweede embryonale ontwikkeling van eerste fase in uiteindelijke organisme (bijv. vlinder)

Gaia
Aarde lijkt als geheel te reageren d.m.v. reeks terugkoppelingssystemen. Levende organisme spelen hierin uiteraard ook een rol. Ontstaan goede atmosfeer Eerste levende organismen (cyanobacterin) maakten leven voor andere organismen (eerst in water, daarna ook op land) mogelijk. Ontstaan goede aarde Het leven zorgde verder zelf voor goede voedingsbodem. Zie pag. 267 van Synaps 2 voor voorbeelden. Broeikaseffect Geologische koolstofkringloop: vulkanische processen brengen CO2 in de lucht, maar: CO2 + H2O H2CO3

Pagina 85

Hoofdstuk 10

Dit zuur (H2CO3) laat gesteente op land verweren (versneld door bodembacterin). Hier komt CO32- bij vrij (carbonaat) nemen algen op in zee maken kalkskeletjes, wanneer dood zakken naar bodem vormen kalksedimenten. 500 miljoen jaar later via vulkanische werking weer in atmosfeer. Evenwicht! Gaia-hypothese is door onderzoekers afgewezen (was te vaag en onwetenschappelijk). Menselijke verantwoordelijkheid Als reactie op Gaia-hypothese: mens hoeft zich geen zorgen te maken over invloed van mens op milieu Gaia zal voor herstel van evenwicht zorgen. Andere reactie: Gaia zal mens straffen door verstoring van evenwicht in milieu. Menselijke activiteit heeft weldegelijk invloed op leven op aarde, maar of hiermee grote terugkoppelingssystemen verstoord worden, is (nog) niet te zeggen.

Pagina 86

Hoofdstuk 11

Samenvatting Biologie H11 (Ecologie deel 1)


Ecologie: Hoe handhaven biotische factoren zich in bepaalde gebieden? Invloeden van abiotische factoren op biotische factoren (relaties) Biotische factoren: alles wat leeft of geleefd heeft Abiotische factoren: alles wat levenloos is Biotische en abiotische factoren hebben een relatie met elkaar in bepaalde gebieden: Ecosystemen. Deze ecosystemen zijn weer onderverdeeld in subecosystemen. Mondiale ecosystemen (=vegetatiezones): Tropisch regenwoud Graslanden Woestijnen Loofbossen Pag. 274 Synaps 2 Naaldbossen Toendras Poolkappen / ijszee Een tropisch regenwoud is ook weer onderverdeeld in (sub)ecosystemen. Zo leven er hoog in de bomen andere dieren dan op de grond. Er is ook weer een verschil in klimaatsoort in zon subecosysteem: Macroklimaat Gemiddelde klimaat van een gebied Microklimaat Huidige weersgesteldheid rond/op de plek van organisme Een organisme (biotische factor) komt van nature op bepaalde plaatsen voor. Daar hebben verschillende abiotische factoren (temperatuur, luchtvochtigheid, enz.) een bepaalde waarde die voor dat organisme het gunstigste is: het optimum Tussen het min. en het max. zit het tolerantiegebied (dit verschilt per abiotische factor) Maximum Er is altijd wel een factor in de omgeving die niet zo gunstig is voor het organisme: Beperkende factor (bepaalt hoe het organisme gedijt) Optimum Minimum Andere biotische factoren in de omgeving kunnen ook een invloed hebben op het organisme: Voedingsrelatie (eten (consumptie) of gegeten worden (predatie, voorafgegaan door jachtgedrag)) Omnivoren (eten plantaardig en dierlijk voedsel) Carnivoren (eten dierlijk voedsel) Herbivoren (eten plantaardig voedsel) Voortplantingsrelatie Woonrelatie Symbiose (langdurige intieme relatie tussen twee verschillende soorten) Mutualisme Beide soorten hebben evenveel voordeel van de relatie Commensalisme En van beide heeft voordeel, ander geen nadeel Parasitisme En van beide heeft voordeel, ander wel nadeel
Pagina 87

Hoofdstuk 11

Populaties
Groep bestaande uit dezelfde soort planten of dieren. Deze populaties hebben allemaal een eigen taak binnen een ecosysteem (ecologische nis). Alle populaties hebben ook hun eigen leefplek: habitat (waar dus alle abiotische factoren van het microklimaat het gunstigste zijn voor die populatie). De dichtheid (aantal individuen per opp.eenheid of per volume-eenheid) is afhankelijk van: Geboortecijfer / sterftecijfer Emigratie / immigratie Al deze factoren hebben een invloed op populaties. Als de schommelingen van de waarden van deze factoren rond een bepaalde waarde blijven, is er een biologisch evenwicht.

Ontwikkeling
S-curve: Een nieuwe soort vestigt zich in een ecosysteem. Deze soort zal of verdwijnen of er zal een nieuwe populatie gevormd worden. Eerst zal de groei groot zijn (omdat er nog geen vijanden zijn en er voldoende voedsel is). Daarna zal door concurrentie de groei afnemen. De populatiegroei zal daarna rond een biologisch evenwicht blijven schommelen.

J-curve: Bij een plaag is er een verstoord of een kunstmatig ecosysteem. Omdat er geen natuurlijke vijanden zijn en/of er steeds voldoende voedsel is, groeit de populatie veel te hard. Door massale sterfte (ziekte, voedseltekort of ongunstige abiotische factoren) komt er een snel einde aan deze populatie.

Door negatieve terugkoppeling blijft in een stabiel ecosysteem de dichtheid van populaties in een dynamisch evenwicht (constant evenwicht). Pag. 287 en 288 Synaps 2.

Pioniers
Pionierssoorten kunnen zich onder barre omstandigheden toch ergens vestigen. Omdat geen andere soorten zich daar kunnen vestigen is er geen natuurlijke vijand: snelle groei. Er ontstaat een pioniersecosysteem. Na een tijdje hebben de pionierssoorten de omstandigheden minder onaangenaam gemaakt: er komen andere planten- en diersoorten. Deze gaan de concurrentie aan met de pioniers de pioniers verliezen en moeten zich ergens anders vestigen. Zo is een pioniersecosysteem een stabiel(er) ecosysteem geworden. Dit effect heet successie. Het eindstadium van successie is een climaxecosysteem. Door dynamiek (onrust, zoals veel wind, stuivend zand, variatie in bodemsamenstelling) hoeft niet elke successie in een climaxecosysteem te eindigen. Een stabieler ecosysteem kan klappen beter opvangen omdat het een grotere biodiversiteit heeft (meer verschillende soorten).

Pagina 88

Hoofdstuk 12

Samenvatting Biologie H12 (Ecologie deel 2)


In elk ecosysteem zijn twee processen essentieel: Kringloop van stoffen Doorgeven van energie

Voedselketen
Producenten Planten en andere autotrofe (energie uit anorganische stoffen) organismen Altijd 1e schakel van een voedselketen Vastleggen van zonne-energie in organische stoffen (anorganisch omzetten naar organisch) Consumenten Dieren en andere heterotrofe (celmateriaal opgebouwd uit organische stoffen) organismen Omnivoren Carnivoren Herbivoren Consumenten van de 1e orde altijd planteneters Consumenten van de 2e, 3e, enz. orde altijd vleeseters

Kringlopen
Koolstofkringloop Koolstof komt in alle organische stoffen voor: Koolhydraten Vetten Eiwitten Koolstof wordt opgenomen door: Planten; zetten CO2 (opgenomen via huidmondjes) om in glucose (C6H12O6). Deze glucose wordt verder verwerkt door de plant. Oppervlaktewater; zeer complex: CO2 + H2O H2CO3 (koolzuur) H2CO3 + CaCO3 Ca(HCO3)2 Ca2+ + 2 HCO32 HCO3- (bicarbonaat) 2 H+ + 2 CO32- (carbonaat) Zo is het grootste deel van alle CO2 vastgelegd in anorganische stoffen (als grote buffers). Alle organische stof die een plant produceert heet biomassa (dit wordt o.a. verbrand voor energie en voedsel voor cons. van de 1e orde). CO2 wordt snel verwerkt in de kringloop (per jaar wordt 1/7 deel van alle CO2 opgenomen door planten). Door verbranding van fossiele brandstoffen is de verhouding tussen opname en afgifte van CO2 verstoord. Er komt steeds meer CO2 bij. Er is een seizoensgebonden schommeling meer planten op het noordelijk halfrond zijn. Stikstofkringloop NB: Tabel met elementen voor planten op pag. 295 Synaps 2 Omdat eiwitten (dus ook aminozuren) voor een groot deel uit stikstof bestaan, hebben planten veel stikstof nodig. Deze stikstof (NO3- en NH4+) halen zij uit: Dode resten van planten en dieren Uitscheidingsproducten (tabel op pag. 296 Synaps 2) Cons. van de 1e orde eten plantaardige eiwitten, breken deze af tot aminozuren en maken daarmee eigen dierlijke eiwitten
Pagina 89

Hoofdstuk 12

Soorten bacterin: Rottingsbacterin Organische resten ammoniak (anarobe werking) Nitrificerende bacterin: (hebben zuurstof nodig) Nitrietbacterin Ammonium nitriet Chemo-autotrofe bacterin Nitraatbacterin Nitriet nitraat Denitrificerende bacterin Nitraat Stikstofgas Stikstof bindende bacterin Stikstofgas Stikstof Al deze bacterin (reducenten) hebben stikstof nodig. Stikstof kan op twee manieren lekken uit een ecosysteem: Uitspoelen (nitraat lost op in water, water gaat naar diepere lagen, planten kunnen er niet meer bij) Denitrificerende bacterin maken stikstofgas (kunnen planten niet opnemen) Dit stikstofgas kan op twee manieren weer terug in de kringloop komen: Stikstof reageert met zuurstof in de lucht door elektrische ontlading (bij onweer) en kan zo in de aarde regenen. Stikstof bindende bacterin kunnen stikstofgas binden naar stikstof. (komen voor in wortelknolletjes van planten (bacterie onttrekt ammoniumionen en aminozuren aan de plant), maar ook los in de bodem)

Energie
1. Vastleggen van energie in energierijke organische stoffen door autotrofe organismen Energie afkomstig van de zon. Lichtenergie chemische energie (in glucose) door koolstofassimilatie (alleen overdag vanwege de zon) 2. Vrijmaken van energie in alle cellen door alle organismen uit energierijke stoffen Door dissimilatie, ATP wordt aangemaakt om energie in op te slaan (veel energie gaat verloren in warmte) Turn-over is zeer hoog (pag. 298 Synaps 2) 3. Gebruiken van energie voor endotherme processen (gebeurt permanent) ATP ADP + P + energie (deze energie kan opnieuw worden vastgelegd in organische stoffen of worden gebruikt bij bijvoorbeeld beweging) Er bestaat geen energiekringloop (energie wordt niet opnieuw gebruikt) maar een energiestroom: Energie (zonlicht) komt ecosysteem binnen vastgelegd door planten in glucose energiestroom wordt kleiner (bij elk organisme gaat er energie verloren; pag. 299 Synaps 2) Bruto primaire productie (totale biomassa ecosysteem) verbranding = netto primaire productie (over voor groei, dus toename biomassa; uitgedrukt in drooggewicht) Deze netto primaire productie = productiviteit (biomassa beschikbaar geworden voor ecosysteem)

Pagina 90

Hoofdstuk 12

Piramides
Piramide van aantallen (a) Piramide van energie (b) Piramide van massa (c) 10 J 100 J 1000 J 10.000 J a. b. Biomassa planteneters
Bij verbranding verbruikt Onverteerbaar Trofisch niveau

Cons. v/d 3e orde Cons. v/d 2e orde Cons. v/d 1e orde Producenten

Biomassa producenten c.

Pagina 91

Hoofdstuk 13

Samenvatting Biologie H13 (Milieubiologie)


Monoculturen Verarmde en zeer kwetsbare ecosystemen (dus grote kans op plagen) Bepaalde organismen worden juist hier aangetroffen omdat er geen natuurlijken vijanden zijn

Bestrijdingsmiddelen
Chemisch Herbiciden (planten) en insecticiden (insecten, werkt in op zenuwstelsel) Nadelen Erg giftig Veel niet-specifieke middelen Veel persistente middelen (niet tot nauwelijks afbreekbaar, hierdoor hopen ze op in vetweefsels van dieren (vooral hoger in voedselketen)) Accumulatie Resistentie (het te bestrijden organisme is na een tijdje niet meer gevoelig voor dit middel) Voordelen Zeer effectief Zeer goedkoop Biologisch Natuurlijke vijand introduceren (kan fout gaan als de inheemse soorten worden verdrongen; gentroduceerde organisme heeft in dit ecosysteem geen natuurlijke vijand) Hormoonhuishouding verstoren Mannetjes weglokken met lokstoffen van vrouwtjes Wisselteelt (1 jaar aardappelen, daarna 3 jaar niets / iets anders verbouwen) Chemisch i.c.m. biologisch toepassen: gentegreerde bestrijding

Bemesten
In een stabiel ecosysteem zijn alle kringlopen gesloten. Bij akkers wordt een deel van de gewassen geoogst; hierbij worden er veel stoffen uit het ecosysteem onttrokken. Oplossing: Bemesten Kunstmest Er ontstaat geen humuslaag Directe verrijking van bodem Anorganisch Stalmest Organisch Ontstaan van humuslaag Nadeel van deze oplossing: Vaak overbemesting Uitspoeling van meststoffen naar lager gelegen delen en rond de akker Sloten worden verrijkt (=vermesting / eutrofiring) Hierdoor groeien bepaalde algensoorten erg goed in de sloten sloot helemaal groen geen / niet veel licht dringt door tot de bodem van de sloot waterplanten gaan dood geen zuurstof meer in het water meer reducenten (hebben zuurstof nodig) Door groot tekort aan zuurstof in de sloot gaan de vissen ook dood
Pagina 92

Hoofdstuk 13

Resultaat: stinkende vieze sloot

Bio-industrie
Door veel importeren van organische stoffen (o.a. voeding voor bio-industrie) hebben we een mestoverschot. Stikstofverbindingen ammoniak; ammoniak + zwaveldioxide ammoniumsulfaat; ammoniumsulfaat nitraat + zure stoffen (zorgen voor verzuring bodem)

Eco-producten
Extensieve veeteelt Bemest met mest van eigen vee Veevoer zo veel mogelijk verbouwd op eigen grond Wisselteelt tegen uitputting van de grond Groenbemesting Stikstofbindende bacterin leggen N2 vast in andere stikstofverbindingen; als deze bloemen vlak voor de bloei omgeploegd worden is het half zo effectief als kunstmest, maar veel beter voor het milieu Nadeel: nu nog erg duur

Industrie en verkeer
Drie grootverbruikers van fossiele brandstoffen: Industrie (chemische industrie zorgt voor veel giftig afval werd tot voor kort in de natuur geloosd, nu wetten die dat tegen gaan) Elektriciteitscentrales Verkeer Gevolgen Lucht CO2 (broeikasgas) verbranden van fossiele brandstoffen versterkt het natuurlijke broeikaseffect Gevolgen: (niet helemaal bekend) Zeespiegelstijging Klimaatsverandering (vaker extreme weersomstandigheden) Zure regen Verbrandingsproducten zoals SO2 en NO/NO2, reageren in de lucht tot zwavelzuur en salpeterzuur; lossen daarna op in water en komen zo via regen in de bodem terecht; hierdoor komen giftige metalen vrij (tasten wortels aan) Gat in ozonlaag Door Cfks (koelmiddel in koelkasten, piepschuim, drijfgassen in spuitbussen) Dunnere ozonlaag meer schadelijke (voor mens en dier) UV-straling op aarde Cfks worden nauwelijks meer gebruikt, maar ze zijn zon 50 jaar actief (slecht afbreekbaar, Cfks moeten opstijgen naar ozonlaag gaat traag) Bodem Erosie (door kaalkap) Hierdoor verdwijnen o.a. regenwouden Herbergen onontdekte soorten Hebben een stabiliserende werking op klimaat Industrieel afval gedumpt in metalen vaten (roesten door) Met bodemsanering is de bodem weer schoon te krijgen (is wel erg duur) Oppervlaktewateren
Pagina 93

Hoofdstuk 13

Veel bedrijven dumpen afval in de Rijn: Voedingsmiddelenindustrie Farmaceutische industrie Papier- en karton industrie Chemische industrie Zware metalen en radioactieve stoffen Zout uit kalimijnen in Frankrijk PCBs Persistent Zeer giftig Veel gebruikt (in o.a. verf, lijm, koelvloeistoffen, transformatoren en Tl-buizen) Verstoord hormoonhuishouding Accumulatie in vetweefsels van dieren hoger in de voedselketen (bijv. zeehonden) Thermische vervuiling Opwarming van oppervlaktewateren: veel fabrieken gebruiken opp.wateren als koelwater. Door opwarming leven sommige dieren (bacterin) erg goed, anderen sterven juist af (door gebrek aan zuurstof); de bacterin veroorzaken ziektes (botulisme, zorgt voor massale sterfte onder eenden en andere watervogels) Oplossing: gebruikt opgewarmde water voor bijv. stadsverwarming. Schone elektriciteitscentrales: kerncentrale (geen verbrandingsproducten, wel radioactief afval blijft +1000 jaren bestaan) Afvalverwerking Storten Goedkoop + Gemakkelijk + Maatregelen tegen stinken, vervuiling water en ongedierte Verstoring van landschap Hergebruik Minder giftige stoffen in milieu + Minder huisvuil + Gescheiden verzamelen Altijd restafval over Verbranden Minder ruimte nodig dan bij storten + Komt warmte (= energie) bij vrij + Luchtvervuiling (is te filteren) Verbrandingsresten moeten veilig opgeborgen worden Broeikasinstallaties Afval + bacterin CO2 + CH4 (= brandstof, door gisten)

Pagina 94

Hoofdstuk 13

Waterzuivering Opp.water heeft van naturen een zelfreinigend vermogen (reducenten) Rioolwater wordt gezuiverd in waterzuiveringsinstallaties, drie stappen: 1. Mechanisch grof vuil 2. Biologisch bacterin zetten organische stoffen om in anorganische stoffen (hierna biologisch schoon genoeg voor rivieren en meren) 3. Chemisch drinkwater Milieubeleid Meer bewust van milieuproblemen (duurzamer leven) Overheid zorgt voor betere wetgeving en controle Vervuiler betaalt Wetgeving voor lucht -, water -, en bodemvervuiling, meststoffen, bestrijdingsmiddelen en afvalstoffen ADI-waarde max. waarde voor dagelijks binnenkrijgen van een stof MIC-waarde max. concentratie waar gevoelige mensen constant bloot aan mogen staan MAC-waarde max. concentratie waar je tijdens je werk aan bloot mag staan

Pagina 95

Hoofdstuk 14

Samenvatting Biologie H14 (Ordening)


Soort en Populatie
Een soort is een groep organismen, waarvan de leden onderling kunnen kruisen en waaruit vruchtbare nakomelingen ontstaan. Een populatie is een groep organismen van n soort in n ecosysteem. Indeling van Linneaus: Binaire nomenclatuur; 1e naam = geslacht (Hoofdletter!); 2e naam = soort (kleine letter!).

Klassieke ordening
Linneaus introduceerde bruikbaar ordeningssysteem. Hierbij wordt gelet op bouwkenmerken. Rijken Planten en Dieren Afdeling Specifiekere kenmerken Klassen Enz.

Moderne ordening
Linneaus Bouwkenmerken (soorten onveranderlijk, door de Schepper geschapen) Tegenwoordig Evolutionaire verwantschap Nieuwe indeling: Voorbeeld: Rijk Dieren Hoofdafdeling Gewervelde dieren Klasse Zoogdieren Orde Roofdieren Familie Katachtigen Geslacht Panterachtigen Soort Tijger Bij evolutionaire verwantschap wordt er onderscheid gemaakt tussen Homologe organen Dezelfde bouw, maar verschillende vorm en functie; ontstaan door divergente evolutie. Rudimentaire organen zijn organen die nog wel aanwezig zijn maar door evolutie hun functie zijn verloren. Analoge organen Dezelfde vorm en functie, maar verschillende bouw; ontstaan door convergente evolutie. Door DNA-onderzoek kan snel worden gecontroleerd of organismen tot dezelfde soort behoren soms dus noodzakelijk te herindelen.

Pagina 96

Hoofdstuk 14

Rijken (vier, vijf of zes?)


( (Planten Dieren Schimmels Bacterin Eubacterin Archaebacterin) Protista Tussen bacterin en hogere vormen omdat men met deze groep organismen zich eigenlijk geen raad weet; meestal eenvoudige meercelligen)

Prokaryoten (pro = voor, karyon = kern; bacterin bezitten geen kern)


Bacterin Oudste levensvorm op aarde. Archaebacteria Oudste vorm Eubacteria Gewone bacterin Eigenschappen: Geen kern, dus DNA los in cel Andere organellen ook los in cel Eencellig, behalve bij intensieve samenwerking (bij ongunstige omstandigheden) Specifieke biochemische omzetting, bijv. produceren van antibiotica (1e vorm ervan heette penicilline) Zeer klein Voortplanting door deling Levenswijze In symbiose met andere organismen, deze zijn heterotroof. Deel leeft parasitair (maakt dus mensen en/of dieren ziek). Deel leeft autotroof (kan d.m.v. fotosynthese ( Cyanobacterin) of chemosynthese zelf organische stoffen produceren) Voedingswijze Fotoautotrofe bacterin Chemo-autotrofe bacterin Fotoheterotrofe bacterin Chemoheterotrofe bacterin Bouwstoffen uit anorganische stoffen m.b.v. lichtenergie Bouwstoffen uit anorganische stoffen m.b.v. chemosynthese Voeding uit organische stoffen, energie lichtenergie Energie uit organische stoffen

Eukaryoten
Schimmels (fungi) Heterotroof Hebben celwand (van chitine) Bouw Lange vertakte draden (hyphen) vormen netwerk (mycelium) In vruchtlichaam worden sporen gevormd Levenswijzen Saprofyt Leven van dood organisch materiaal Parasiet Leven ten koste van andere levende wezens door onttrekken van voedingsstoffen en produceren van afvalstoffen Symbiose Helpt plant met opnemen van water en mineralen Sommige schimmels leven in zon nauwe symbiose (mutualisme) met bepaalde eencelligen
Pagina 97

Hoofdstuk 14

dat deze een eigen naam hebben gekregen: korstmossen. Planten Autotrofe eukaryoten Cellen hebben celwand en bevatten bladgroenkorrels Onderverdeling in: Algen / wieren Mossen Vaatplanten (varens, paardenstaarten) Zaadplanten (naaktzadigen) Bloemplanten (bedektzadigen) Dieren Heterotrofe eukaryoten Indeling in 35 Fyla (Hoofdklassen) Vanwege ontbreken van celwand verkrijgen van stevigheid door: Schelpen Uitwendig pantser Inwendig skelet Voorbeelden van enkele Fyla: Sponzen Leven alleen in water (meestal zee) en zitten vast op de bodem Zeer eenvoudige bouw (cellen nauwelijks gespecialiseerd) Leven van fijn organisch materiaal Holtedieren Leven alleen in water (meestal zee) Bestaan uit dubbele laag cellen rond een holte (dus meerzijdig symmetrisch) Gespecialiseerde cellen liggen verspreid in organisme Weekdieren Meestal aan de buitenkant een schelp Geleedpotigen Gelede poten en geleed lichaam (van chitine) Door deze laag niet in staat te groeien vervellen Stekelhuidigen Altijd vijftallig symmetrisch Uitwendig skelet Leven alleen in de zee Gewervelden Inwendig skelet CZS ligt aan de rugzijde NB: Stamboom van de Chordata (gewervelden) zie Figuur 14.17 op pag. 340 Synaps 2

Virussen
Ontdekking Van sommige ziektes waren vroeger, zelfs toen men bacterin kon zien, de ziekteverwekker niet te zien. Men dacht dat het om extreem kleine bacterin ging. Later noemde men deze niet zichtbare ziekteverwekker toxinen. Daarna toonde men aan dat deze toxine niet levenloos kon zijn omdat deze in staat was zich te vermeerderen. Toen werd dit toxine een virus genoemd.

Pagina 98

Hoofdstuk 14

Huidige kennis Virussen zijn de grens tussen levend en levenloos. Bestaan uit DNA of RNA molecuul met eiwitmantel; DNA of RNA is een kenmerk van leven, maar een virus vertoont geen voeding en voortplanting. Virussen hebben geen organellen en hebben dus een gastheercel nodig om eiwitten te maken, te overleven en dus te vermeerderen. Een virus neemt gastheercel over (erfelijke materiaal binnendringen) en dwingt deze om met virale erfelijke codes eigen enzymen, nieuw viraal DNA of RNA en nieuwe virale eiwitten te produceren. Onduidelijkheid over indeling en ontstaan van virussen. Vermoedelijk: Virussen zijn ontstaan uit brokstukken (transposons) DNA of RNA.

Pagina 99

Hoofdstuk 15

Samenvatting Biologie H15 (Evolutie)


Het begin
4,5 Miljard jaar Ontstaan aarde 3,8 Miljard jaar Ontstaan van leven Omstandigheden voor leven zeer onaangenaam. Stanley Miller en Harold: door deze omstandigheden ontstaan vanzelf aminozuren. (proefopstelling op pag. 347, Synaps 2) DNA en RNA ontstonden vermoedelijk bij black smokers, hier leefden Archaeobacteria. Arrhenius dacht dat leven uit de ruimte kwam. Kort geleden aangetoond: Ruimte zit vol organisch materiaal. NASA deed zelfde soort onderzoek als Stanley en Harold (pag. 348, Synaps 2) en vonden dat er spontaan oermembranen kunnen ontstaan in de ruimte. Maar: voor vorming van eiwitten is DNA of RNA nodig, en voor vorming RNA of DNA zijn eiwitten nodig er bestaat ook RNA dat ook als enzym kan werken.

Waarom leven op aarde?


Voorwaarde voor leven: vloeibaar water. Hiervoor is de juiste temperatuur nodig. Alleen de aarde lijkt die temperatuur te hebben (gehad).

Eencellig Meercellig
Men weet nog niet zeker hoe het leven precies is ontstaan. Oermembranen zouden een soort begrenzing kunnen zijn voor een systeem van meerdere organische moleculen (bacterin). 1,5 Miljard jaar Vooral bacterin op aarde 2,3 Miljard jaar Cyanobacterin (maken door fotosynthese zelf organische stoffen) Deze bacterin produceren zoveel O2 dat de atmosfeersamenstelling verandert. Hierdoor verdwijnen archaebacterin naar plaatsen zonder O2 Zo kwam er O2 beschikbaar voor arobe eencellige algen en meercelligen.

Prokaryoten / eukaryoten
Zie ook H14 (Ordening), bacterin Volgens Lynn Margulis zijn eukaryoten uit prokaryoten ontstaan bladgroenkorrels zijn oorspronkelijke Cyanobacterin en mitochondrin komen voort uit arobe bacterin (DNA vertoont grote overeenkomsten)

Cambische explosie
600 Miljoen jaar In 5 miljoen jaar ontstaat plotseling een uitgebreide fauna. Dit noemt men de Cambische explosie. Eventuele oorzaken: Men dacht vroeger dat de gesteentes ouder dan 600 miljoen jaar oud zo erg veranderd waren dat men er geen fossielen meer kan vinden. Er is aangetoond dat dit onjuist is. Alle oudere organismen hadden geen harde delen, waardoor geen fossielen werden gevormd. Ook onjuist: er zijn ook fossielen gevonden van zachte dieren. Ecosystemen met alleen producenten zijn altijd soorten arm, maar zodra er consumenten zijn ontstaat er meer variatie. Sommige organismen gingen zich toeleggen op het eten van andere organismen. Zo ontstond een evenwicht tussen producenten en consumenten ruimte voor consumerende soorten.

Pagina 100

Hoofdstuk 15

Ook was het oercontinent uiteen gevallen waardoor er veel ondiepe kustwateren ontstonden gunstige plek waar veel nieuwe soorten kunnen ontstaan. 100 Miljoen jaar later Ozonlaag dik genoeg voor leven op land (bescherming tegen UVstraling)

Het grote uitsterven


99,9% van alle organismen die ooit op aarde hebben geleefd is uitgestorven (van velen geen fossielen overgebleven) Een soort leeft gemiddeld 1 miljoen jaar. 65 Miljoen jaar Dinosaurirs verdwijnen plotseling (na 150 miljoen jaar geleefd te hebben. Ook helft van alle andere planten en dieren stierven uit. Hierna kwam de evolutie van zoogdieren op gang (meer ruimte voor hen door wegvallen van anderen) Verschillende verklaringen zoals ziekten en ijstijden, maar meest waarschijnlijke: meteorietinslag (hierdoor steeg een laag stof, gruis en stenen tot grote hoogte geen zonlicht meer op aarde (versterkt door as en rook van grote branden) aarde koelt af. Inslag was op Yucatan (Mexico, kalkachtige bodem) veel CO2 in de atmosfeer versterkt broeikaseffect temperatuur stijgt. Er zijn zes grote uitstervingen bekend, maar ook nu sterven veel soorten uit (door activiteit door evolutie van de mens)

Ontstaan van nieuwe soorten


Fixisme / Genetio Spontanea Men dacht: organismen die er zijn, zijn er altijd geweest. God schiep onveranderlijke levende en levenloze natuur. Nieuwe levende wezens ontstaan uit levenloze voorwerpen generatio spontanea Door onderzoek in 18e eeuw gaf de bijbel niet meer op alle vragen een antwoord. Lamarck stelde als eerste een evolutietheorie op (Philosophie Zoologique) alle soorten stammen af van andere uitgestorven soorten geleidelijke veranderingen. Misvatting van Lamarck: in het leven verworven eigenschappen zijn erfelijk (is niet zo). Evolutietheorie van Darwin Darwin onderzocht ontwikkeling van soorten (gepubliceerd in The origin of species by means of natural selection or the preservation of flavoured races in the struggle for life, 1859) Op een wereldreis in 1831 beschreef hij veel planten, dieren en fossielen. In Engeland stelt Darwin in vijf jaar zijn theorie op. Deze nieuwe theorie leidde tot veel discussie. Darwin vermoedde dat in de natuur natuurlijke selectie plaatsvond (door natuur), zoals bij telen van planten kunstmatige selectie plaatsvindt (door mensen). Gebaseerd op: Meer dan genoeg nakomelingen; waarom raakt de aarde niet overvol van muizen? Niet alle nakomelingen overleven. Struggle for life; concurrentie tussen levende wezens vanwege bijv. beperkte leefruimte en voedsel Survival of the fittest; sommige individuen hebben een grotere overlevingskans door verschillen in tussen individuen. Het individu wat het beste is aangepast heeft de grootste overlevingskans (soort kan zich aanpassen, individu niet!) Erfelijkheid; deel van onderlinge variatie is erfelijk. Het beter aangepaste individu kan zijn genen beter doorgeven en zal dus stijgen in de populatie Creationisme Bijbel als verbeelding van de werkelijkheid. Alles is geschapen door God.
Pagina 101

Hoofdstuk 15

Neo-darwinistische evolutietheorie Volgens Darwin: Erfelijkheid speelt een grote rol bij het ontstaan, ontwikkelen en uitsterven van een soort. Nu blijkt dat Darwin een goede basis heeft gelegd voor onze blik op de evolutietheorie. Oorzaken van variatie in organismen: Mutaties Er zijn verschillende soorten mutaties. Mutatie gaat verloren als individu sterft, behalve wanneer deze mutatie in een geslachtscel plaatsvindt en de geslachtscel versmelt met een andere geslachtscel nieuwe gen doorgegeven aan volgende generatie (kan schadelijk, neutraal of voordelig zijn voor het nieuwe organisme) Mutaties zijn niet te sturen en gebeuren niet doelgericht (dus geen interactie tussen mutaties en omgeving!) Genetische variatie Gezonde populatie heeft veel genetische variatie. Variatie zorgt ervoor dat bij bijv. een ziekte niet alle organismen uit de populatie sterven overlevingskans van populatie groter Natuurlijke selectie Door natuurlijke selectie overleeft het individu met het gunstigste fenotype (en genotype) evolutie Isolatie Door twee populaties van dezelfde soort los van elkaar te laten leven kunnen er twee verschillende soorten ontstaan. Gaat sneller in een kleine populatie omdat een gemuteerd gen dan sneller algemeen wordt. Populaties kunnen gescheiden worden door natuurlijke barrires (zoals bergen, rivieren en eilanden)

Soortvorming
Fossielonderzoek Fossielen ontstaan alleen wanneer dode resten van organismen worden afgesloten van reducenten (kan bijv. door vulkaanuitbarsting en in moerassen). Fossielen geven een beeld van de verandering van het leven op aarde. Embryologie Ontwikkeling van embryos verloopt voor alle dieren ongeveer gelijk. Uit de embryonale ontwikkeling van een hoger dier zijn bepaalde aspecten van voorouders terug te vinden. (bijv. rudimentaire organen) Rudimentaire organen Rudimentaire organen kunnen aanwijzingen geven over de vorm van voorouders. Homologe en analoge organen Soorten hebben gezamenlijk bouwplan indien ze dezelfde voorouder hebben. Hemoglobine, cytochroom en DNA Door ontwikkeling biotechnologie krijgt men beter inzicht in evolutie. DNA codeert voor eiwitten. Bij mutaties in bepaalde delen van het eiwitmolecuul werkt het eiwit niet meer. Bij andere delen mogen mutaties optreden. De variatie in die delen komen met (enige) regelmaat voor mogelijkheid om te bepalen wanneer voorouder van twee soorten heeft geleefd. (mogelijk bij hemoglobine en cytochroom enzym voor dissimilatie) Soortgelijk onderzoek nu ook bij DNA. Door bepaling van basenvolgorde kan verwachtschap worden aangetoond of uitgesloten. Tot nu toe komen resultaten uit DNA onderzoek overeen met resultaten van onderzoek aan fossielen. Gedrag Gedrag kan verwantschap aangeven:
Pagina 102

Hoofdstuk 15

Sommige bijensoorten bewegen zeer opgewonden. Anderen vragen monster van nectar (om bloemsoort te achterhalen) Andere soort plaatst om de meter een geurvlag vanaf voedselbron tot huis Andere soort maakt geluid (hoogte toon is afstand), geeft met zigzag richting aan Men vermoed dat deze drie manieren van een voedselbron aangeven stappen zijn richting een hoog ontwikkelde bijentaal.

Populatiegenetica
Individu maakt altijd deel uit van een populatie. Ken je gehele genetische samenstelling van populatie? Samenstelling van toekomstige populaties te voorspellen: Wet van Hardy-Weinberg Wanneer een populatie in evenwicht is en er geen enkele selectie plaatsvindt op n van beide allelen, blijft deze verdeling gelijk. Voorwaarden: Grote populatie Geen emigratie / immigratie Geen mutaties Geen selectieve partnerkeuze Geen natuurlijke selectie Aangezien er geen natuurlijke populaties aan deze eisen voldoen, kun je omgekeerd beredeneren dat het omgekeerde van deze eigenschappen verantwoordelijk zijn voor micro evolutie (dus verschuiving van allelfrequentie) Genetic drift Bottleneckeffect Founder effect Bij kleine populatie speelt toeval grotere rol Door plotseling krimpen van populatie (bijv. door bosbrand) verandert de genfrequentie opeens (door genetic drift) Wanneer de stichter (founder) van de populatie drager is van een bepaalde eigenschap, zal een relatief hoog percentage van die populatie ook die eigenschap hebben

NB: pag. 364 niet samengevat!

Pagina 103

Bijlage

Bijlage Hoofdstuk 10 (Hormonale Regulatie)


Werking Hormonen
Waar Hypothalamus Hypofyse Hypofyse (achter) Hypofyse (voor) Wat +/ACTH Oxytocine ADH GH TSH LH FSH Werking waarop Hypofyse + Cortisol, + Aldosteron Samentrekking BM Wand / melkafgifte Terugresorptie van water in de nieren Groei, ontwikkeling celstofwisseling + Thyroxine door schildklier (ovulatie) + gele lichaam + Testosteron (testes) + Follikel + Oestradiol (ovaria) + Borsten / melkproductie Glucose glycogeen, in lever en spieren Glucose eiwitten / vetten + permeabiliteit Omgekeerde insuline - FSH, + (secundaire) geslachtskenmerken + BMS - LH, - FSH + (secundaire) geslachtskenmerken - LH, + spermaproductie - Ontstekingen = Glucagon + Rode bloedcellen + Afgifte natriumcarbonaat alvleesklier + Maagsappen

Eilandjes van Langerhans

Prolactine Insuline

Bijniermerg Ovaria

Glucagon Adrenaline Oestradiol Progesteron Testosteron Progesteron Cortisol Aldosteron EPO Secretine Gastrine

Testes Placenta Bijnierschors Nieren 12-vingerige darm Maagwand

Pagina 104

Bijlage

Bijlage Belang van groene planten


Een plant kan met H2O, bodemzouten, CO2 en (zon)licht alle stoffen maken die hij nodig heeft. De volgende stoffen kunnen alleen door groene planten worden gemaakt: Glucose Zetmeel Eiwitten Vitaminen Voorbeelden Hout Kolen* * worden niet door planten maar uit plantaardige grondstoffen gevormd Olie*

Koolstofassimilatie
Fotosynthese Water + Koolstofdioxide + Lichtenergie (12 H2O* + 6 CO2 + Lichtenergie Glucose + Zuurstof C6H12O6 + 6 O2 + 6 H2O*)

* Dit is een bruto reactie aan beide kanten is 6 H2O weg te strepen

Verbranding
Glucose + Zuurstof Water + Koolstofdioxide + Energie

Andere stofwisselingen
1000 glucose + energie 1 zetmeel 1 glucose + 1 stikstofzout + energie 1 aminozuur 1000 aminozuren + energie 1 eiwit* 1 glucose + energie 1 vetzuur 1 glucose + energie 1 glycerol 3 vetzuren + 1 glycerol + energie 1 vet* * Bij zowel autotrofe als heterotrofe organismen Reactie naar rechts kost energie Reactie naar links levert energie op Zie H3 (Stofwisseling), Synaps 2 voor aanvulling op deze lijst.

Pagina 105

Bijlage

Bijlage Woordenlijst Synaps 1


A Aanleg 120 AB0-bloedgroepsysteem 273 Abortus 159 Actief transport 53 Actieve immunisatie 279 Addison, Thomas 198 Ademcentrum 180 Adenylcyclase 201 Adolescentie 110 Adrenaline 209 Afdalende banen 178 Afscheidingsfase 213 Afstoting 277 Afweersystemen 254 Agglutinatie 266, 273 Aids 286 Alarmkreten 227 Aldosteron 209 Allelen 121 Allergenen 285 Allergie 285 Altrusme 236 Alzheimer 114 Ambivalent 222 Aminozuren 136 Anabole steroden 216 Anabole werking 214 Animale zenuwstelsel 176 Antagonisten 195 Antibioticum 284 Anticonceptiemethoden 156 Antigeen 261 Antiserum 280 Antistoffen 261, 274 Apotheker 114 Aristoteles 198 Aschner, Bernard 199 Associatiebanen 181 ATP 43 Autochtone bacterin 256 Auto-immuunziekten (suikerziekte en reuma) 291 Autonome zenuwstelsel 176 Autosomen 126 Autotroof en heterotroof 57 Axon 173 B Baarmoeder Bacterin Balts Begrippen Behaviorisme Bernard, Claude Berson, Salamon Besmetting Bewegingsapparaat Bijnieren Bijniermerg Bijnierschors Biochemische barrire Blaar Bloeddrukcentrum Bloederziekte Bloedgroepsystemen Bloedingsfase Bloedtransfusies B-lymfocyten Broedzorg C Cajal, Ramon y Celfusie Cellen van Leydig Cellen van Sertoli Cellulaire immuniteit Celniveau Celreceptoren Centraal zenuwstelsel Centrale kanaal Chemotaxis Chlamydia Chloroplasten Chromosoom Chromosoommutaties Codon Commensalen Commissuren Condoom Conflictsituatie Correns, Carl Erich Cortisol Creationisme

85 55 236 20 220 198 199 257 190 209 209 209 256 247 181 128 275 212 276 261 237 170 150 214 214 272 261 261 176, 178 178 258 160 47 40, 135 140 137 256 181 158 222 120 209 22

Pagina 106

Bijlage

Cystische fibrose Cytokinen Cytotoxische T-cellen D Darwin, Charles Deling Dendrieten Derde afweerlinie Desoxyribonuclenezuur Diffusie Dihybride kruisingen DNA Dominant Dorstcentrum Droomslaap ductus Botalli E Eczeem Eerste afweerlinie Eierstokken Eigenschappen Eilandjes van Langerhans Eitrechters/eileiders Eiwitsynthese Eiwitverterende enzymen Elektrische energie Endocriene stelsel Endocytose Endoplasmatisch reticulum Enterohormonen Enzymen Epidemie Erfelijke ziekten Erfelijkheid Erfelijkheidsleer Erffactor Erytropotine (Epo) Ethologie Euler-Chepin, Ulf von Evolutie Exocytose Externe niet-specifieke afweer Exterosensoren F Fagocyten Fagocytose Fenotype First messenger Fitness

72 270 267 120 60 173 255, 260 135 51 128 40, 134 123, 124 181 184 102 252 254, 256 83, 210 120 207 85 136 256 172 198 54 43 215 260 279 140 102 120 119 213 218 169 219 52 253 169 257 52, 257 119 199 239

Fleming, Alexander Fokken Frisch, Karl von Fysische barrire G Galvani, Luigi Gastrine Geboortegang Geconditioneerde reflex Gedragsecologie Gedragssystemen Geheugen Geheugen B-cel Geheugenlymfocyten Gekoppelde overerving Gele lichaam Geleidingsweg Gemengde zenuw Geneesmiddelen Genen Genitale wratten Genmutaties Genoom Genotype Geriatrie Geslagene fase Gewricht Gewrichtsbanden Gewrichtskogel Gewrichtskom Gliacellen Glucagon Glycocalyx Glycoprotenen Golgi, Camillo Golgi-systeem Gonorroe Granulocyten Grensstreng Grijze stof Groeien Groeispurt H Haarzakje Hartregulatiecentrum Helmholtz Helper-T-cellen Hemisferen Hemolyse

281 141 218 254 168 213 106 226 219 220 181, 259 262 259 128 208 174 176 281 133 159 138 119 119 112 211 189 190 189 189 171 205 40 259 168 42 158 257 186 174 100 106 244 178 171 270 181 273

Pagina 107

Bijlage

Henle, Friedrich Gustav Hepatitis B Herpes genitalis Hersenbalk Hersenschors Hersenstam Hersenstamreflexen Hersenzenuwen Heterozygoot Hirarchische groepen Histamine HIV/aids Homozygoot Hongercentrum Hooke, Robert Hoornlaag Hoornstof Hormoon-receptor-complex Humorale immuniteit Hydrocortison Hygine Hypertonisch Hypofyse Hypothalamus I Immuniteit Immunoglobulinen Immuunsysteem Imprinting Impulsen Impulsfrequentie Impulsgeleiding Impulsoverdracht Incubatietijd Infectie Inhibiting factor Inkapseling Inprenting Insnoeringen van Ranvier Instinct Insuline Intelligent gedrag Interferon Intermediar Interne niet-specifieke afweer Interne norm Interosensoren Introns Inzicht Isotonisch

244 160 160 181 182 178 196 180 124 233 215, 286 160 124 181 36 245 245 200 262, 270 209 280 51 205 181, 203 254 261, 262 260 229 172 172 175 175 257 257 206 56 229 173 223 207 231 260 126 255 188 172 122 231 51

J Jenner Jeugdpuistjes Jodium

279 251 207

K Kanker 72 Karyogram 167 Keratine 245 Kern 40, 64, 178 Kerntransplantatie 152 Kiemlaag 245 Kippenvel 246 Kleine hersenen 180 Kleurenblindheid 127 Klonale selectie 261, 264 Klonen 144 Kniepeesreflex 196 Koorts 250, 260 Kortetermijngeheugen 184 Kritische periode 229 Kruisingen 122 Kunstmatige passieve immunisatie 281 L Langetermijngeheugen Lederhuid Leerprocessen Leeuwenhoek, Anthonie van Leukocyten Lichaamsbewegingen Lichaamstaai en mimiek Lichaamstemperatuur Lichtmicroscoop Locus Lorenz, Konrad Lymfode organen Lymfode stamcel Lysosomen Lysozym M Macaca rhesus Macrofagen Malpighi, Marcello Melanine Melanocyten Membranen Mendel, Gregor Johan Menstruatiefase Merg Mestcellen 184 247 227 36 257 190 238 248 36, 38 121 220 272 272 44,45 256 274 259 244 246 246 41 120 212 180, 181 286

Pagina 108

Bijlage

Microfilamenten Microtubuli Middenhersenen Mitochondrin Moedervlekken Molecuulniveau Monocyten Monohybride kruising Monoklonale antistoffen Morning-after pil Motivatie Motorisch eindplaatje Motorische eenheid Motorische neuronen m-RNA Mutagene technieken Mutatie Myelineschede

46 46 180 42 246 261 259 123, 124 283 159 221 175 194 174 136 146 284, 140, 289 173 96 246 221 280 282 97 202 173 173 203 203 175 170 129 209 241 210 210 210 210 180 248 254 144 96 258 212 245 289

Opstijgende banen Orgaantransplantaties Orthosympathische zenuwstelsel Osmose Ovaria Overgang Overlevingskansen Oversprong gedrag Oxytocine P Parasympathische zenuwstelsel Passieve immunisatie Penicilline Peptide-hormonen Perforine Perifere zenuwstelsel Pessarium Pigment Pil Pinocytose Piramidebanen Piramidecellen Piramidekruising Plasma-eiwitten Plastiden Plodiemutatie Pokken Prenatale diagnostiek Primair gehoorscentrum Primair gevoelscentrum Primair gezichtscentrum Primair zintuigcentrum Primaire immuunreactie Primaire motorische schorscentra Progesteron Proliferatiefase Propriosensoren R Rachitis Rangorde Ranvier, Louis-Antoine Rasgebondenheid Receptief gedeelte Receptor Recessief Recombinant-DNA techniek Reflex Reflexboog Reflexen

178 277 187 51 210 112 221 222 205 187 280 284 201 269 176 158 246 156 54 179 179 179 262 47 140 279 163 182 182 182 182 264 183 210 212 171 247 233, 240 244 104 175 171 123, 124 147 195, 223 227 195, 221

N Nageboorte Nagel Nakomelingschap Natuurlijke actieve immunisatie Natuurlijke passieve immunisatie Nazorg Negatieve feedback Neuriet Neuronen Neurosecreten Neurosecretie Neurotransmitter Newton, Isaac Niet-gekoppelde overerving Nor-adrenaline Normen en waarden O Oestradiol Oestriol Oestrogenen Oestron Olijfkernen Onderhuids bindweefsel Onderzoek Ongeslachtelijke voortplanting Ontsluiting Ontstekingsreactie Opbouwfase Opperhuid Opportunistische infecties

Pagina 109

Bijlage

Regelkring 188, 202 Releasing factor 206 REM-slaap 184 Resus 274 Ribosomen 44 RNA 136 Rolpatronen 240 Ruggenmergreflexen 196 Ruggenmergszenuwen 178 Ruggenmergszenuwknoop (spinaal ganglion) 178 S Scabis 161 Schaamluis (platjes) 161 Schakelcentrum 176 Schakelneuronen 174 Schildklier 207 Schors 180 Schorsgebied 182 Schorsveld 182 Schwann 37 Schwann, Theodor 171 Second messenger 201 Secretiefase 213 Secretine 215 Secundaire immuunreactie 264 Secundaire motorische schorscentra 183 Secundaire zintuigcentra 182 Seksueel misbruik 155 Seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA) 160 Selecteren 143 Sensibele neuronen 174 Sensor 171 Sensorisch systeem 171 Sensorische neuronen 174 Seropositief 284 Seysenegg, Erich Tschermak von 120 Sleutelprikkel 225, 239 Slijm 257 Slijmlaag 245 Sociaal 232 Sociaal gedrag 232 Sociale insecten 233 sociobiologie 221 Solitair 232 Specifieke afweer 256 Spierbundels 194 Spiervezels 194 Spiraaltje 157

Sproeten Stamboomonderzoek Starling Steriliseren Steroden Stichting Eurotransplant Strekken Streptomycine Suikerziekte (diabetes mellitus) Superprikkel Supersignalen Syfilis Synaps Synaptische spleet Synergistisch T Taai-slijmziekte Taal Talgkliertjes T-celreceptoren Teelballen (testes) Temperatuurregulatiecentrum Territorium Territoriumgedrag Thalamus Thyroxine Tinbergen, Nico T-lymfocyten Traan vocht Transpireren Transplantatie Trial and error Trichomoniasis t-RNA Turgor Tweede afweerlinie U Uitdrijving Ultra-kortetermijngeheugen V Vaccin Vaccinatieprogramma Vacuoles Vagina Veilig Ventrikels Verlengde merg Virussen Vitamine

246 164 199 158 199 278 69 284 217 226 225, 239 161 175 175 195 72 238 246 261 78, 214 180 237, 241 222 181 207 220 261, 267 257 250 277 228 161 136, 138 52 255 96 183 280 20 48 85 280 182 178 57 247

Pagina 110

Bijlage

Vlokkentest Volta, Allessandro Volwassenheid Voortplantingsgedrag Vries, Hugo de Vrouwencondoom Vrouwenemancipatie W Warmtegeleiding Warmtestraling Weefsel Weefselhormonen Weefselkweek Weisman, August Wildgroei Witte stof Wratten X X-chromosoom Xenotransplantatie Y Yalow, Rosalyn

166 170 110 222 120 158 155 250 250 54 215 146 120 72 176 252 126 27 199

Y-chromosoom Z Zaadleiders Zenuwknoop Zenuwstelsel Zenuwweefsel Zintuigcel Zoutzuur Zuivering Zure regen Zuur Zwangerschap Zwangerschapsbeindiging Zwangerschapshormoon Zwangerschapstesten Zwaveldioxide Zwavelzuur Zweepslag Zweetklier Zweetklier Zwemmerseczeem Zygote

126 81 178 176 173 171 240 277 379 237 90 159 205 205 379 379 191 248 307 252, 311 79, 85

Pagina 111

Bijlage

Bijlage Woordenlijst Synaps 2


A Aandrang Aaseter Abiotische Abiotische factoren Accommodatie Accommodatiereflex Accommodatiespier Accumulatie Achillespees Actief transport Actiepotentiaal Actinefilamenten Adamsappel Ademcentrum Ademfrequentie Ademhalingsketen Ademminuutvolume Adequate prikkel Aderkleppen Aders Adhesie ADI-waarde Arobe Arobe dissimilatie Afbraakstofwisseling Afdalend nierkanaaltje Afdelingen Afkicken Albuminen Alcohol Alcoholgisting Alfahelix Algen Algenbloei Allelfrequentie Aluminium Alveolaire Alveoli Amfibien Aminogroep Ammoniak Ana bol isme Anarobe levensvormen Analoge Analoge organen Angina 211 371 251 277 225 225 225 306 245 208 234 241 166 177 177 77 177 217 150 146, 150 54 320 349 77 71 202 326 239 133 239 79 91 336 281 362, 366 281 171 168 339 87 165 71 349 361 329 178 Anorganische voedingsstoffen Antibiotica Antistoffen Apolaire Apoptose Archaebacteria Arrhenius Arteriolen Arteriosclerose Astma Arteriosclerose Atriumventrikelknoop Auto Auxine AV-knoop Azathioprine Azijnzuurbacterin B Bacon, Francis Basaal metabolisme Bast Bastvaten Bauhin, Gaspard Beenvissen Bellis perennis Beperkende factor Bestuiving Betaplaat Bevochtiging Bijholten Bijholteontsteking Bijziendheid Bilirubine Binaire nomenclatuur Bingen, Hildegard van Binnenoor Bio-industrie Biochemie Biodiversiteit Biogasinstallaties Biokatalysatoren Biologisch evenwicht Biologische katalysatoren Biomassa Biotische Black smokers Bladmoes 281 332 187 67 264 332 347 149 159 178 190 142 213 62 142 214 80 19 64 43, 49 43 19 339 325 52, 279 59 91 164 163 178 226 192 324 17 219 309 64 275, 289 319 97 285 97 294, 299 251, 278 346 55

Pagina 112

Bijlage

Blauwgroene algen Blauwwieren Blinde vlek Bloeddruk Bloedgroep Bloedplasma Bloedsomloop Bloedstolling Bloedsuikerspiegel Bodem Bodemgesteldheid Bodemsanering Boezem Boezemsystole Bolle Boomvarens Borstademhaling Borstvlies Boterzuur Bottleneck-effect Botulisme Bouwkenmerken Bouwplan Bowman, kapsel van Broedkolonies Broeikaseffect Broeikasgas Bronchie Bronchiolen Bronchitis Bronchitis, chronische Buffer Buideldieren Buikademhaling Buikpijn Buis van Eustachius Buitenaf Buitenoor Bundel van His C Cafene Cambium Cambische explosie Candida Capillaire werking Capillairen Carboxylgroep Carnivoren Carolus Linneaus Cellulase

333 333 224 145 135 132 174 136 188 281 274 315 138 143 245 52 173 172 165 366 317 326, 327 328 202 259 311 311 167 167 178 179 133 341 173 184 219 255 218 142 239 47 351 335 54 l50 87 282 324 114

Cellulose Centrale cilinder Chemische industrie Chemo-autotrofe bacterin Chemoheterotrofe Chemosynthese Chiasma opticum Chitine Chloorfluorkoolwaterstoffen Cholesterol Chordaten Citroenzuurcyclus Climax-vegetatie Climaxecosysteem Clusius, Carolus Co-enzym Co-factor Coelacanth Coenorhabditis elegans Cohesie Collageen Collenchymcellen Collod-osmotische druk Commensalisme Condensatiereactie Conjugatie Consumenten Consumptie Convergente evolutie Convergentie Corvus corone corone Corvus corone corvix Creationisten Criteria Cusa, Nicolaas van Cuticula Cyanobacterin D Daglengte De wet van Fick Deelweefsel Dehydratiereactie Denitrificerende bacterin Depolarisatie Desaminering Diastole Diastolische druk Diktegroei Diktegroei, secundaire Dinosaurirs

65 53 310 333 333 76 230 65 313 190 339 77 261 289 18 99 99 339 338 54 99 43 154 283 67 333 292 282 329, 361 329 325 325 356 324 18 50 333 279 171 43 67 297 234 190 143 152 49 47 352

Pagina 113

Bijlage

Dioskorides Dioxine Disacharide Distale nierkanaaltje Divergentie Dodoens, Rembertus Doedelzakeffect Donkerreactie Drempelwaarde Drukzintuigjes Druppelen Dubbele bloedsomloop Dubbele bloedtoevoer Duursporters Duurzaam Dwarsgestreepte spieren Dynamiek

17 315 66 207 328 18 149 73 234 220 54 140 184 190 319 240 289

Erythrocyten Eubacteria Eukaryoot Eutrofiring Evolutietheorie Evolutionaire verwantschap Exciterende neurotransmitters Exobiologen Exons Extensieve veeteelt F Factoren Fagocyten Feces Feedback Feromonen Fibrine Fibrinenetwerk Fibrinogeen Fixisme Floeem Fotoautotrofe bacterin Fotoheterotrofe bacterin Fructose Fungi Fyla G Gaia Gaia-hypothese Gal Galblaas Galenus Galgang Galstenen Gastrine Geboortecijfer Gebruik van energie Geelzucht Gefalsifieerd Gehoorbeentjes Gehoorsteentjes Gentegreerde bestrijding Geleedpotigen Gene pool Geneesmiddelen Genenreservoir Generatio spontanea Genetic drift Genotmiddelen

134 332 350 309 354 327 238 349 96 310 278 187 165 262 62 137 137 133, 137 352 43 333 333 65 333 337 256 255 188, 192 184, 188 193 187 193 131 285 298 184 170 218 219 308 339 362 192, 239 362 249, 354 366 239

E Ecologie 272 Ecologische hoofdstructuur 320 Ecologische nis 284 Ecosysteem 252, 273 Eendagskever 264 Eenvoudig 266 Eigen verloop 263 Eigenschappen van de materie 255 Eindplaatje 242 Eindurine 202 Eiwitsynthese 94 Eiwitten 89 Elastine 100 Elastische slagaders 149 Elastische vezels 100 Elektriciteitscentrales 310 Elektrocardiogram 142 Embryonale ontwikkeling 265 Emergentie 253 Emfyseem 179 Emigratie 285 Endodermis 53 Endosymbiose 259, 333, 350 Endotheel 140, 141 Endotherme processen 298 Energiekringloop 298 Energiestroom 298 Enzym-substraat-complex 97 Enzymatische pomp 234 Enzymen 64, 97 Epitheel 204 Erosie 304, 315

Pagina 114

Bijlage

Geologische koolstofkringloop Gewenning Gewervelden Gezichtsbedrog Gisten Gisting Glasachtig lichaam Glijdend- filamentenmodel Globulinen Glomerulus Glucagon Glucose Glycerol Glycogeen Greenpeace Groeirichting Groenbemesting Groente-, fruit-, en tuinafval Grofvuil Grondstofwisseling Grote bloedsomloop Grote net Gutenberg, Johannes H Haarvaten Habitat Hagedissen Halvemaanvormige kleppen Harddrugs Harde oogrok Hartcirculatie Hartinfarct Hartklep Hartminuutvolume Hartzakje Helmont, Jan Baptiste van Hemoglobine Hepatitis Herbiciden Herbivoren Herophilus Hersenbloeding Herseninfarct Histamine Holisme Holistisch Holle rug Homeostase Homo erectus Homo ergaster

268 217 339 230 334 79 224 241 133 202 188 65 68 114 322 279 310 318 318 64 140 98 18 150 284 340 139 239 223 141 160 139 201 140 19 135 213 306 282 193 160 160 138 253 253 245 184, 257 368 368

Homo habilis Homo sapiens Homologe Homologe organen Hoofdbronchin Hoornvlies Hout Houtvaten Huidmondjes Huisvuil Humus Hydrofiel Hydrofoob Hydrolysereactie Hyperpolarisatie Hyphen I Iepenziekte Immigratie Immuniteit Immunoglobulinen Immunosuppressiva Impulsoverdracht Indicatorsoorten Industrieel afval Inheemse soorten Inhiberende neurotransmitters Inktvissen Input Insecten Insecticiden Instelwaarden Insuline Intensieve veeteelt Intercellulaire holten Introns Inwendige prikkels Iris Isolatie J Jaarringen Junk-DNA K Kaalkap Kamer Kamersystole Katabolisme Katalysator Keelholte

368 325, 368 328 361 167 223 47, 49 43 50 318 281, 282 89 89 67 238 334 334 285 213 133 214 236 335 315 308 238 338 258 339 306 261 188 309 50 96 217 223 357 50 96 304 138 143 71 320 166

Pagina 115

Bijlage

Keelontsteking Kegeltjes Kelkbladen Keratine Kerncentrales Kikkers Killer Ape Klassen Kleiige bodem Kleine bloedsomloop Klimaat Klimaatsveranderingen Kneuzing Knopen Koolmonoxidevergiftiging Koolstofassimilatie Koraaldiertjes Korrelgrootte Korstmossen Koudbloedige dieren Kraakbeenringen Kraakbeenskelet Kransaders Kransslagaders Krateus Krebscyclus Kreeftachtigen Krokodillen Kroonbladen Kudden Kunstmatige pacemaker Kunstmatige selectie Kunstmest Kupffercellen Kwallen L Lactose Lancetvisjes Landbouw Landbouwbeleid Landplanten Langerhans, eilandjes van Leden Lens Lensbandjes Levensgemeenschap Lever Levercirrose Leverlobjes Licht

178 229 59 100 317 339 370 326 282 140 274 311 245 41, 236 179 70 337 282 335 279 167 339 141 141 16 77 339 340 59 259 160 355 308 187 337 66 339 305 320 281 196 41 224 224 273, 282 184 212 187 279

Lichtbehoefte Lichtreactie Lichtsensoren Linkerboezem Linkerharthelft Linkerkamer Lis Longblaasjes Longcirculatie Longembolie Longen Longfunctie Longkanker Longkwab Longontsteking Longtrechtertjes Longventilatie Longvissen Longvlies Loofbossen Lovelock, James Lucht Luchtpijp Luchtverplaatsing Lycolyse Lymfe Lymfecapillairen Lymfestelsel Lymfevaten M MAC-waarde Macroklimaat Magnus, Albertus Malpighi, lichaampjes van Man met de hamer Maximale longvolume Maximum Mechanicisme Mechanismen Meeldauw Meeldraden Melkzuur Melkzuurgisting Membraanpotentiaal Meristeem Mestbanken Mestbewerking Mestoverschot Meststoffenwet Met natuur- en milieueducatie

279 73 223 139 138 139 202 168 140 160 199 175 179 167 178 168 172 339 172 276 255 280 167 280 77 156 155 155 186 320 278 7 204 190 175 278 249 258 334 59 80 79 233 43, 47 320 320 309 320 322

Pagina 116

Bijlage

Metabolisme Metafysica Metamorfose Methode MIC-waarde Micro-evolutie Microklimaat Middenoor Middenrifademhaling Milieuproblemen Milieuwetten Minimum Moederkoorn Mondademhaling Monocultuur Monosachariden Mossen Motorische eenheden Mozaek-evolutie Mozaekziekte Mutualisme Mycelium Mycorhiza Myelineschede Myofibrillen Myofilamenten Myosinefilament N Naaldbossen Natuurbeschermingsorganisaties Natuurlijke barrires Natuurlijke selectie Natuurlijke vijand Nefronen Negatieve terugkoppeling Negentiende eeuw Nematoden Nerven Netto primaire productie Netvlies Neusholte Nicotine Nierader Nierbekken Niereenheden Nieren Nierkapsel Niermerg Nierpiramiden Nierschors

71 248 265 205 320 365 278 218 173 304 320 278 334 166 305 65 52, 336 242 373 342 283, 335 334 335 236 240 240 241 276 322 357 355 308 202 263 196 338 50 299 223 162 179, 239 201 201 202 184 201 201 201 201

Nierslagader Niersteenaanval Nissen Nitraatbacterin Nitrietbacterin Nitrificerende bacterin Nitrificering Nosfeer Nuclenezuren O Obesitas Oermembranen Okselknop Omgevingstemperatuur Omkeerlens Omnivoren Onderdelen Ondersoorten Ontbossing Ontwrichting Oogdier Oogspieren Oogzenuw Opbouwstofwisseling Operator Opstijgend nierkanaaltje Optimum Optimum-temperatuur Optimumkromme Optische as Organicisme Osmoregulatie Osmotische Output Overbemesting Oxidatieve fosforylering Ozonlaag P P-top Paardenstaarten Padden Papier- en kartonindustrie Papillairspiertjes Paracelsus Parasieten Parasitair Parasitisme Pardus major L Pardus caeruleus L

201 213 352 297 296 76, 297 297 255 65 213 348 42 279 225 282 253 325 304 245 221 223 224 71 95 202 278 98 278 222 252 258 258 258 309 77 313 143 52, 336 339 316 139 18 334 333 283 325 325

Pagina 117

Bijlage

Parenchymweefsel Passageaire stoffen PCBs Peptidebinding Peptiden Peristaltische bewegingen Persistent Phlogistontheorie Pigmentlaag Pioniersecosysteem Pioniersoorten Piramide van biomassa Piramide van aantallen Piramide van energie Plaag Placentale zoogdieren Plantengemeenschap Plasma-eiwitten Plasmiden Platwormen Pneumothorax Podocyten Polair Poliepen Pollen Polsgolf Polymeren Polysachariden Poolkappen Poortader Populatie Populatiedichtheid Populaties Portugees oorlogsschip Positieve terugkoppeling Postsynaptische cel Prebiontische soep Predatie Predatoren Presynaptische zenuwcel Prikkeldrempel Primaire structuur Primaten Producenten Productie, bruto primaire Prokaryoten Prooidieren Protisten Protocol van Montreal Protrombine

43 133 317 87 89 201 306 170 223 288 288 302 302 302 287, 305 341 251 133 343 338 179 205, 207 67 337 59 149 65 66 277 184 325 284 259, 284, 362 259 263 236 346 282 260 236 216 89 352 292 299 332, 350 260 331 313 137

Provinciale ecologische hoofdstructuur Proximaal nierkanaaltje Puffs Pupil Pupilreflex Q QRS-top Quaternaire structuur R Radioactief afval Ranvier Reactievergelijkingen Rechterboezem Rechterharthelft Rechterkamer Recycling Reductionisme Refractaire periode Refractaire periode, absolute Refractaire periode, relatieve Regenboogvlies Regulatorgen Relaties Repolarisatie Repressoreiwit Reptielen Resistentie Respiratoir quotint Restgroep Reukslijmvlies Ribademhaling Ribose Rijken Ringwormen Rioolwater RNA-polymerasen RNA-wereld Rondwormen Rudimentaire organen Ruiken Ruilverkaveling Rustpotentiaal S S-vormige groeicurve Salamanders Samenstelling van het bloed Saprofyt Sapstroom Sarcomeren

320 207 94 223 225 143 92

317 236 171 139 138 139 318 250 140 235 235 223 95 251 235 95 340 307 79 87 217 173 65 326 338 319 94 348 338 328, 361 165 305 234 287 339 184 334 52 240

Pagina 118

Bijlage

Saurirs Schaduwplanten Schelpdieren Schildkraakbeen Schildpadden Scholen Sclerenchymcellen Secundaire productie Secundaire structuur Seizoensritmiek Sensoren Serum Sinusknoop Sinusoden Skeletspier Slagaders Slakken Slakkenhuis Slangen Sluitcellen Smaakpapillen Sociaal systeem Softdrugs Soort Spierpijn Spierscheur Spierspanning Spiervezels Spinachtigen Spirograaf Sponzen Spore-elementen Spreken Staafjes Stalmest Stampers Startcodon Stekelhuidigen Stekken Stem Stembanden Stempel Stemspleet Sterftecijfer Stikstofbindende bacterin Stikstofoxiden Stollingsfactoren Stopcodon Straalvormig lichaam Strottenhoofd

340 279 338 166 340 259 43 299 91 279 216 133, 138 142 187 240 146 338 219 340 56 219 259 239 324 44 244 242 240 339 175 337 99, 117 166 228 308 59 94 339 41 163 166 59 166 285 297 312 137 94 223, 225 166

Structuureiwitten Structuurformule Stuifmeel Stuifmeelbuis Sturnus vulgaris Subecosystemen Successie Successietheorien Suikers Suikerziekte Superorganisme Symbiose Symbiotische relaties Synapsen Synapsspleet Systeemdenken Systematiek Systolische druk T T-top Tabaksmozaekvirussen Tastzintuigjes Taxonomen Taxonomie Territorium Tertiaire structuur Terugresorptie The survival of the fittest Theophrastos Thermische vervuiling Tijdbalk Toendra's Tolerantiegebied Tolerantiegrenzen Toxinen Tracheen Transaminering Transcriptie Translatie Transposons Trilhaarepitheel Trofisch niveau Trombine Trombocyten Tromboplastinogeen 137 Trombose Trommelvlies Tropische regenwouden Tuberculose

99 171 59 59 325 273 252, 288 252 66 213 259 335 283 236 236 252 24 152 143 342 220 324 324 283 92 154, 208 355 16 317 19 277 278 278 187, 342 43 190 94 94 343 162 301 137 134 136, 160 218 275 179

Pagina 119

Bijlage

Turgor Type-I-diabetes Type-II-diabetes U Uitademing Uitlopers Uitscheidingsstelsel Uitspoeling Uitwendige prikkels Ultrafiltratie Ureum Urineblaas Urineleider Urinewegen V Vaatbundels Vaatvlies Van Henle Varens Varro, marcus terrentius Vasomotorische zenuwen Vastleggen van energie Vegetatiegordels Vegetatiezones Venarum stiolis Verdroging Vermesting Verschijnselen Versnippering Verspreidingsgebied Verwarming Verwoestijning Verzamelaar Verzamelbuis Verziendheid Vetlaag Vetzuren Vetzuur Vetzuurmoleculen Vier rijken Virologie Virussen Vis vitalis Vital amine Vitale capaciteit Vitalisme Voedingsmiddelenindustrie Voedingsrelatie Voedingsrelaties

46 213 213 173 41 199 309 217 208 192 211 201, 211 211 47 223 202 52, 336 16 196 298 274 274 174 320 309 258 320 278 163 304 37l 202 226 184 65 68 184 330 342 342 249 197 176 249 316 272 282

Voedingsvezels Voedselketen Voedselkringloop Voetbalknie Vogels Voorhoofdsholte Voorjaarsbloeiers Voortgezette assimilatie Voortplantingsrelaties Voorurine Vrijmaken van energie Vuilnisbelt Vuilverbrandingcentrales Vulweefsel W Warming-up Warmtebuffer Water Wateraap Waterstofacceptor Waterstofbruggen Waterzuiveringsinstallaties Weefselvloeistof Weefselvocht Weekdieren Westerse wetenschap Wet van Hardy-Weinberg Wisselteelt Wolfsklauwen Wondvocht Woonrelaties Wormen Worteldruk Wortelknolletjes Wortelstokken X Xyleem Y York, alcuinus van Z Zaadbeginsel Zaadplanten Zakpijpen Zandige bodem Zee-anemonen Zee-egels Zeefvaten Zeespiegelrijzing

114 292 293 245 340 163 279 76 282 202, 208 298 318 318 43 244 132 258, 280 371 78 91 319 154 154 338 15 362 308, 310 336 138 282 338 53 310 41 43

17 59 40, 337 339 282 337 339 43 311

Pagina 120

Bijlage

Zeesterren Zelfreinigend vermogen Zetmeel Ziekte Zintuig Zintuigcellen Zintuiglaag Zonplanten Zoogdieren Zoutplanten Zuigkracht

339 319 65 305 217 216 223 279 340 281 55

Zuigkracht van de bladeren Zuivering Zure neerslag Zure regen Zuurgraad Zware metalen Zwaveldioxide Zwavelzuur Zweepslag Zwemmerseczeem

54 163 312 312 281 315 312 312 244 33

Pagina 121

You might also like