Indiheenbindië Herinnerd
Indiheenbindië Herinnerd
Indiheenbindië Herinnerd
General Information
Origin
The Arisan Indonesia Foundation has its origin in the Indonesian study
association of the Catholic University of Nijmegen, the Netherlands. At its
inception, the association preoccupied itself with the organisation of
training sessions in the Indonesian language. The Indonesian word arisan
means informal club. The scope of attention of the Arisan Indonesia quickly
broadened to incorporate other aspects of Indonesia and its relation with
the Netherlands and Europe. For this purpose, the Arisan Indonesia organi-
ses public meetings(so-called kumpulan). at which experts on Indonesian
culture, economy and society hold lectures. In addition, more and more
businesses and institutions have made use of the expertise of the Arisan
members. In 1996, yhe associations has become a full-fledged organisation,
in short SARI. The activities of teh SARI ar supported by public donations.
General objectives
E-mail: [email protected]
Abstract
Following abstract gives a summary of the book Indië herinnerd en be-
schouwd. Sociale geschiedenis van een kolonie (1930-1957), Amsterdam 1997.
This book is written by SARI-members for the Vereniging Kinderen uit de
Japanse Bezetting en de Bersiap 1941-1949.
Summary
Indië herinnerd en beschouwd has been divided into four main chapters. The
first chapter starts with the emergence of nationalism, the Japanese
occupation and the struggle for independence. This part ha merely been
based on orally acquired information. In this way we tried to discover if
the assumption that most Dutch people didn't know anything about nationa-
lism and anti-colonial feelings until the declaration of independence was
declared in 1945, was true.
The second chapter gives a general description of the socio-economic
developments. It's especially about material conditions during the thir-
ties, Japanese occupation and the period from 1945 until 1957. The third
chapter is the main part of the book and shows how in colonial society
ethnic origin determined social status, until the Japanese put an end to it
by imprisoning all Europeans. In the end
the founding of the independent Republik Indonesia eliminated a society in
which a small upper class of whites was in power and in which the majority
of natives were subject to foreign power. Therefore 'forgotten' groups as
the natives, women and women's labour, and the social dimensions of the
colonial army will get attention. Special attention is paid to the fact how
women, imprisoned seperately from their husbands, coped with the difficult
situation during the Japanese occupation and even played a role in resis-
tance against the Japanese. As far as the army is concerned we will see
that this institution, in colonial time as wel as during the struggle of
independence, was a way to gain higher social ranking. For example the
former president Soeharto was one of those who were able to fight themsel-
ves out of humble Javanese conditions. Eurasians or Indo-Europeans will
also be subject of study as this group constituted an intermediate group
between the upper class of whites and the mass of the native Indonesians.
When Indonesia got independent there was no place left for that privileged
group between 'white' and 'brown'. Most of the Eurasians felt too much
'white' and decided to leave Indonesia in the period between 1950 en 1957
and repatriated to the Netherlands.
The last chapter shows that during the period from 1930 to 1957 cultural
life didn't vanish and colonial society knew its own expressions of art,
music and literature. The loss of the colony couldn't stop the continuation
of a specific East-Indian cultural life in the Netherlands. Nowadays new
generations whose parents were born in the colony, are searching for their
roots and this search is expressed in the emerging of a new literature and
other ways of making art with a specific 'East-Indian' character.
With this book Indië herinnerd en beschouwd we, the five authors, aim to
stimulate new investigation of the social history of colonial society.
Before writing this study we knew that a lot of subjects were waiting to be
explored, especially the history of Eurasians, women, daily life and the
typical colonial culture. We also hope to diminish the differences between
competing approaches by offering this alternative, multi-disciplinary point
of view. A dominant place is given to the so-called 'oral history' instead
of the one-sided use of traditional written sources as archives and offici-
al documents. We hope to make the image of the past less static and more
vivid by giving room to the individual 'small history' of common people,
who together contributed more or less to the 'great' historical events.
"Indië herinnerd
en beschouwd"
Humphrey de la Croix
Gerda Lamers
Peter van Riel
Kees Schepel
Ernst Spaan
7KVIGXGT Uitgeverij KJBB '41-'49 - Amsterdam i.s.m. SARI
Lay-out/drukwerk: Offsetdrukkerij Peco BV, Amsterdam
Verantwoording
foto's omslag: foto 1: St. Melania Volkshuishoudschool,
Buitenzorg, jaren dertig.
foto 2: djawa baroe, 15.12.2603 (1943) no. 24
foto 3: Malang, 1949 Foto: studio Malang,
Ong Kian Bie.
5
Welnu, de Nederlandse regering besloot haar verlies te nemen
en schreef Indonesië af. De naar schatting 55.000 Nederlanders
moesten zo snel mogelijk in veiligheid worden gebracht. Plannen
voor een luchtbrug van Djakarta naar Singapore werden opgesteld
en schepen werden gecharterd voor repatriëring naar Nederland of
emigratie naar Australië. De persreacties in Nederland waren fel.
Behalve het communistische dagblad De Waarheid veroordeelden
alle kranten de eenzijdige Indonesische stappen. De kroon werd
gespannen door De Telegraaf die in een hoofdredactioneel
commentaar Soekarno vergeleek met Hitler.
6
uitgebreid door Luns voorlichten en toonden grote belangstelling
voor de gang van zaken. Een half jaar later begonnen de Ameri-
kaanse en Britse regeringen in het geheim een operatie die ten
doel had Soekarno ten val te brengen en de communistische invloed
in Indonesië terug te dringen.
Intussen groeide de onvrede in Indonesië over de economische
achteruitgang. In de buitengewesten resulteerde dit in een zich
afwenden van het Javaanse centrum. Plaatselijke legercommandanten
en bestuurders in Atjeh, Sulawesi en Kalimantan lieten niet meer
toe dat de producten via Jakarta werden verhandeld. Het geld werd
toch opgemaakt door de bureaucratie in Djakarta. Zij begonnen
zelf een lucratieve smokkelhandel op Singapore en de Filippijnen.
De separatistische gevoelens werden aangewakkerd door de Britse
en Amerikaanse geheime diensten: de separatisten werden gesteund
met geld en wapens. Onvrede over het beleid van Soekarno en zijn
zakenkabinet-Juanda plus de schadelijke nationalisatie van de
Nederlandse ondernemingen brachten enkele vooraanstaande
Sumatraanse politici tenslotte tot een ingrijpend besluit: zij
riepen in Bukittinggi een tegenregering uit (Permerintah
Revolusioner Republik Indonesia (PRRI) = revolutionaire regering
van de Republiek Indonesië). Separatisten in Atjeh, Sulawesi en
Kalimantan werden gesteund met geld en wapens.3 Lokale Sumatraanse
legercommandanten ondersteunden de tegenregering uit onvrede over
de Javaanse dominantie op elk gebied. De meeste Indonesische
nationalisten veroordeelden die houding. Hoewel zij veel kritiek
op Soekarno en zijn wijze van regeren hadden, wilden zij de staat
waar iedereen zo hard voor had gevochten niet uiteen laten
vallen. Het Indonesische leger kreeg dan ook veel steun voor het
neerslaan van de opstanden in de buitengewesten. Die strijd had
de grove trekken van een burgeroorlog, maar werd typerend voor
het eufemistisch Indonesisch politiek taalgebruik de
PRRI/Permesta-affaire genoemd. Het resultaat van deze burgeroor-
log met buitenlandse inmenging, die tienduizenden het leven
kostte, was dat Soekarno met steun van het leger en van de grote
massapartijen PNI en de PKI nog meer macht naar zich toe trok.
Nederland had zich intussen afgewend van Indonesië: op drie-
duizend Nederlanders na, waren de Nederlanders binnen een half
jaar vertrokken. De verdediging van 'het laatste Nederlandse
bastion in de Oost' Nieuw-Guinea werd versterkt.
7
De positie van de Indo-Europeanen
8
Inleiding
Ron Stevens
9
Noten
Voorwoord R. Stevens
10
Toelichting van de auteurs
11
INHOUDSOPGAVE
Inleiding R. Stevens 9
2. De sociaal-economische achtergronden 41
Nederlands-Indië als wingewest 41
Hoogtijdagen van de kolonie 41
De malaise van de jaren dertig 47
Materiële omstandigheden tijdens de Japanse bezetting 54
Na de oorlog 57
3. De Nederlands-Indische samenleving 63
De rol van etniciteit 63
De werkelijkheid van de raciaal bepaalde samenleving 68
Europeanen en gelijkgestelden 68
Totok en Indo-Europeanen 73
Totok 73
Indo-Europeanen 90
Vrouwen 103
De inheemse vrouw 104
Europese vrouwen 111
13
Krijgsmacht en samenleving 123
Koloniale krijgsmacht 125
Tweede Wereldoorlog en onafhankelijkheidsstrijd 132
Epiloog 173
Notenapparaat 179
Bronnen 187
Overzicht van geïnterviewde personen en zaken 187
Bibliografie 187
14
Proloog: het tijdvak 1930-1957.
15
Dit zonder afbreuk te doen in dit geval aan het onomstreden idee
dat de Tweede Wereldoorlog wellicht het belangrijkste historische
verschijnsel van deze eeuw was.
De afzonderlijke persoonlijke geschiedenissen verdienen
gelukkig in de moderne geschiedschrijving voldoende waardering.2
Deze voorliggende studie wil het altijd bestaande verband tussen
de algemene en persoonlijke geschiedenis tot uitdrukking brengen.
De oorlog en de Bersiap-tijd hadden uiteindelijk voor menigeen
het vertrek naar Nederland tot gevolg. Zij die bleven kwamen tot
de ontdekking dat hun eigen land onherkenbaar was veranderd.
Degenen die achterbleven, moesten wennen aan het nieuwe land dat
niet meer bij Nederland hoorde.3
Dit boek zou naar voren moeten halen wat geschiedschrijving
zinvol maakt. Namelijk het beschrijven en uitleggen van ver-
schijnselen van verandering. En hoe mensen zich gedragen in die
processen van verandering.
Welke waren die veranderingen en wanneer vonden zij plaats?
Achtereenvolgens waren dat: het ontwaken van een nationaal
bewustzijn van de inheemse bevolking, de val van Nederlands-Indië
en de Japanse bezetting, de geboorte van de Republik Indonesia en
het dekolonisatieproces, het vertrek van de (Indische) Ne-
derlanders (repatriring) en ten slotte het conflict om
Nieuw-Guinea en het definitieve einde van de Nederlandse
aanwezigheid in de Oost.
Waar het in feite om gaat is het verdwijnen van het 'oude'
Nederlands-Indië en de geboorte van het 'nieuwe' land Indonesië.
De periode van veranderingen kan beginnen rond 1930: tien jaar
vóór de Tweede Wereldoorlog rijpte een nationaal bewustzijn onder
Indonesiërs, dat in de bezettingstijd versterkt werd en na 17 au-
gustus 1945 tot onafhankelijkheid leidde.
Politieke veranderingen spelen zich doorgaans af op grote afstand
van de mensen. In dit boek stonden die mensen in de periode 1930
tot 1957 er middenin. Zij zijn de informanten die de grote
historische veranderingen allen op hun wijze hebben beleefd. Zij
waren de tijdgenoten die midden in de veranderingsprocessen
stonden. Dat hebben ze op hardhandige wijze moeten ervaren: eerst
met de Japanse bezetting en meteen daarna was er de Bersiap-tijd.
Hun Indië bestond eigenlijk niet meer, ook al drong dat niet
meteen door. De 'grote' geschiedenis heeft de onafhankelijkheid
van Indonesië als onvermijdelijk en rechtvaardig aangemerkt. Ook
in de ogen van hen die daardoor hun zekerheden kwijt
16
raakten en in Nederland of Indonesië hun leven opnieuw moesten
opbouwen. In ieder geval was het een verhaal van tragiek en
nieuwe mogelijkheden. Afhankelijk van het Nederlander- of
Indonesiër-zij
17
1. Nationalisme, Japanse tijd en
onafhankelijkheid
De kentering
19
Een goede functie, een prettige leefomgeving, en goede kennissen
en vrienden waren de belangrijkste zorgen. En niet de politiek,
of al hetgeen zich binnen die inheemse samenleving afspeelde, die
tegelijk zo dichtbij en veraf leek. Het verhaal van Theo Malinka
kan ter illustratie dienen van deze kenmerken van het Indisch
bestaan. De heer Malinka is geboren in 1918. Zijn vader kwam uit
Witminnen in toenmalig Oost-Pruisen, maar ontvluchtte het land
toen hij daar de dienstplicht moest vervullen.
“Mijn vader kwam uit Pruisen. Hij was erg avontuurlijk. Toen
hij
in dienst moest is hij gevlucht, hij wilde naar Amerika,
naar de Indianen. Toen hij bij Nijmegen de grens over kwam,
werden daar soldaten voor het Indische leger geworven. Hij
hoorde dat en dacht dat hij dan naar de Indianen kon. Zo
heeft hij zich gemeld. Hij kreeg zijn opleiding in Nijmegen,
en werd op een schip gezet. Dat was in 1895, 1896.” [T.M.]
De vader van de heer Malinka was bijna zijn hele leven militair
geweest en behaalde de eindrang van onderluitenant. Na zijn pensioen kon
hij een lucratieve functie vervullen als hoofdboekhouder van de
Probolinggo Stoomtrammaatschappij. Hij werkte er van 1929 tot 1933, dus
midden in de crisisperiode. Het gezin waartoe Theo Malinka behoorde bood
de nodige geborgenheid.
20
Gedurende de crisisjaren verrichtte hij her en der los werk en
moest ervaren dat er niet alleen economische voorspoed heerste.
Het was ook voor hem moeilijk een degelijke functie te vinden
met goede vooruitzichten. Pas op zijn eenentwintigste kreeg hij
goed werk bij de suiker-fabriek Pradjekan in Oost-Java. Hij werd
er assistent-machinist en was voorbestemd te worden voorbereid
op de Suiker Syndicaat-school, zodat hij hogerop kon komen. De
Japanse inval verstoorde die plannen.
De heer Malinka vertelt dat hem een en ander bekend was over het
nationalisme. Hij weet dat in 1926 Soekarno de leidende man was
bij de inheemse beweging. De heer Malinka brengt in herinnering
dat Soekarno door Nederlanders als een communist werd aang-
emerkt. En communisme, dat was niet veel goeds. Hij weet ook dat
er een gematigder beweging was, de Parindra.3 Hoewel hij niet
dacht in antagonismen als 'wij' Nederlanders tegenover 'zij'
Indonesiërs, was het hem duidelijk dat onder de laatsten werd
nagedacht over vrijheid en onafhankelijkheid.
Er was dus ook wel onder 'gewone' mensen weet van een Indone-
sisch nationalisme, ook al hield het hen niet erg bezig. Veel,
misschien de meeste Europeanen, wisten tot na de oorlog dat
Indonesiërs ndachten over vrijheid en een eigen identiteit.
Tekenend is wat Georgine Suze Croese, een Indo-Europese, die
tijdens de bezetting met haar familie geïnterneerd is geweest
in het kamp 10e Bataljon in Batavia, antwoordt op de vraag wat
ze wist over het nationalisme.
21
Het is niet vreemd dat door het gevoel van veiligheid dat in de
jaren dertig door het repressieve regeringsbeleid is ontstaan,
de Nederlandse capitulatie en de proclamatie van de Republik
Indonesia, volkomen onverwacht kwamen. De succesvolle onderdruk-
king van de nationalistische beweging in de jaren dertig
creëerde bij de Nederlanders een zelfgenoegzame houding en volop
zelfvertrouwen in continuïteit van hun bestuur. Zodanig dat
tegen het eind van de jaren dertig waarboven reeds de schaduwen
van een nieuwe oorlog waren gekomen, de reikende hand van de
gematigde nationalisten om eendrachtig Indië te verdedigen,
arrogant werd afgeslagen.4
Een van die coöperatistische partijen was de reeds genoemde Par-
indra (Partai Indonesia Raya) met als bekendste leiders Soetomo
en Thamrin. In mei 1937 komt de Gerakan Rakyat Indonesia
(Gerindo) als een gematigde Indonesische volksbeweging. Haar
doelstellingen waren: een parlement in samenwerking met de
Nederlanders en een gezamenlijk front tegen het nieuwe fascisti-
sche gevaar: Japan. Tot Gerindo behoorden de eertijds radicale
Yamin en de latere minister-president Amir Sjariffoeddin. De
dreiging van de Japanse agressiepolitiek deed onder gematigde
nationalisten het idee ontstaan dat de tijd rijp was om aan de
Nederlanders te vragen meer invloed te krijgen.5
Tegen deze achtergrond van een hopelijk te verwachten eensge-
zindheid tussen Nederlanders en inheemse nationalistische
voorhoede, moet de petitie van Volksraad-lid Soetardjo in 1936
worden gezien. Deze petitie hield in een gematigd verzoek om
meer zelfstandigheid in koninkrijksverband binnen tien jaar te
bewerkstelligen. Het verzoek vond in Den Haag geen gewillig oor
omdat Nederland de strakke conservatieve politiek wilde
voortzetten. Die bood immers de hooggewaardeerde rust en
stabiliteit in het land en was succesvol gebleken. De inheemse
beweging was te bezorgd over de internationale ontwikkelingen
om op te geven.6
In september 1939 was onder leiding van Thamrin de Gaboengan
Politik Indonesia (GAPI) opgericht.
Hierin had het grootste deel van de nationalisten zich verenigd
en zij eisten de oprichting van een parlement met werkelijke
inheemse invloed. In december daaropvolgend was er in Batavia
het eerste Indonesische Volkscongres, dat een succesvolle en
enthousiaste uiting bleek van levendige nationalistische
gevoelens onder Indonesiërs.
22
Landvoogd Tjarda van Starkenborgh Stachouwer bleef consequent
in zijn beleid en weigerde serieus op de verlangens in te gaan.
Hij benoemde wel de commissie-Visman om staatkundige hervorming-
en te onderzoeken. Maar in deze plannen bleef paternalisme het
uitgangspunt en zou de nationalistische beweging geen rol gaan
spelen. Reden was dat de inheemse bevolking nog onvoldoende
ontwikkeld en volwassen was om het politieke spel te kunnen
spelen. Het Nederlands bestuur blokkeerde aan de vooravond van
de oorlog een echte communicatie met de Indonesische beweging.
Daardoor had het geen weet van de ware gevoelens en beleving van
de bevolking ten opzichte van hun overheersers. Achteraf gezien
is dat heel jammer geweest. Het gouvernement had dan gemerkt dat
de nationalisten zich ernstig zorgen maakten over de Japanse
dreiging en dat zij gezamenlijk met de Nederlanders het gevaar
het hoofd hadden willen bieden.7
Het gouvernement heeft waarschijnlijk daarmee de coöperatieve,
gematigde nationalisten van zich vervreemd en de weg afgesloten
voor verdere communicatie.
23
door het ontbreken van informatie, dat de overgave van de vijand
welhaast ongelooflijk leek. Het bestaan van de nieuwe republiek
en het besef daarvan waren voor de meesten niet de eerste zorg.
Voldoende eten, de gezondheid en de zoekgeraakte familie waren
op dat moment urgentere zaken. In wat de heer Smeenk toen
meemaakte zullen velen herkenning zien. Bij het uitbreken van
de oorlog was hij werkzaam bij de Bataafsche Petroleum
Maatschappij.
24
“Mijn broer Vic..., die is weggegaan toen die pemoeda's
kwamen. De mensen op de hoek, die familie heeft gezien
hoe hij is meegesleurd, maar hij is nooit teruggekomen.
Zijn lichaam is ook nooit gevonden, nooit...We hebben
nog aangifte gedaan van zijn verdwijning en zo, maar
er is zelfs nooit bericht gekomen, nooit, nooit. Alleen die
familie op de hoek van de straat, die heeft dat gezien.
Er werd heel wat gemoord in die tijd. Een meisje dat niet
terecht kwam en toen op een vlot dreef, eraan gespijkerd,
op het kanaal. Ik weet allemaal niet wie ze vermoord hebben.
Maar onze mensen hebben die mensen ook vermoord, het was
over en weer.” [GSC]
25
We kunnen moeilijk deze aangrijpende ervaringen voor betrokkenen
afdoen als onvermijdelijk behorend bij de machtswisseling. De
Nederlandse overheid heeft met een stelsel van buitengewone
pensioenen en uitkeringen, de opgelopen psychische en fysieke
schade maatschappelijk op de juiste waarde geschat.8
Doorgaans is minder bekend over de 'andere kant'. Waar in
de Bersiap-tijd leed is ondergaan, heeft een ander leed
veroorzaakt. Het revolutionaire elan was niet alleen aanwezig
in de vorm van zinloze afrekeningen met alles wat Europees was.
Belangrijker is dat veel Indonesiërs er volledig van waren
overtuigd zich in te zetten voor een rechtvaardige zaak. Het
gebruik van geweld was onvermijdelijk geworden door de starre
Nederlandse houding. De succesvolle onderdrukking van nationa-
listische gevoelens in de jaren twintig en dertig had het
Gouvernement de overtuiging gegeven dat nationalisme een soort
veredelde onruststokerij was.9
De nieuwe republiek moest haar bestaan op verschillende niveau
s
bevechten: in de dorpen en steden en op het internationale vlak.
Door de geweldsexcessen kregen de daden van de agressieve
pemoeda de meeste aandacht. Zij vormden de ware voorhoede die
de machtsomwenteling op lokaal niveau moest uitbreiden en
consolideren.10 Zij waren een instrument van de politieke leiders
die de grote lijnen uitzetten. Soekarno en Hatta maakten niet
zelf hun handen vuil maar hadden het druk om hun nieuwe land
erkend te krijgen door de wereldgemeenschap. Dat vereiste
onderhandelingen en opbouwen van een volkenrechtelijke status
via diplomatieke contacten. Geplaatst tussen nationale revoluti-
onaire leiders en de plaatselijke voorhoedevechters bevonden
zich de talloze meelopers, die onmisbaar zouden worden. Zij
gaven de beweging de brede basis die in de jaren tot 1950 een
succesvolle guerilla mogelijk maakten tegen de Nederlandse
strijdkrachten.
We zullen het verhaal van een drietal verschillende mensen van
de Indonesische kant volgen. Het gaat om Ani Abas Manopo,
Mohammad Koesnoe en Soedjarwo. Allen hebben zij een actieve rol
gespeeld in de totstandkoming van hun nieuwe land Indonesië.
Ani Abas Manopo is in 1925 te Manado geboren, waar ze de
lagere en middelbare school heeft doorlopen. Al vroeg raakte ze
gewend Nederlands
26
te spreken en in de taal van de overheerser te denken. Dat kwam
haar later goed van pas toen ze aan de Rechtshogeschool van
Batavia is gaan studeren. Nog vóór de oorlog trouwde ze met de
Batakse advocaat Abas en zij voerden samen een praktijk. Zij
zegt over die relatie:
27
Mevrouw Abas ging een rol spelen bij de wederopbouw van het
land. Zij werd in 1950 secretaris van het ministerie van sociale
zaken van Negara Sumatera Utara.Na het teloorgaan van de
federale staat Indonesië bleef ze op hetzelfde departement
werken maar dan op provincieniveau. Geleidelijk verlegde zij
haar interesse en werkterrein naar dat van onderwijszaken. Samen
met andere vooraanstaande wetenschappers richtte zij in 1952 in
Medan de Universitas Sumatera Utara op. Vanaf dat moment wijdde
ze zich geheel aan onderwijstaken en de kroon op haar inspan-
ningen was de benoeming tot hoogleraar. Haar betrokkenheid bij
de wording van de republiek bleef onverminderd en zij voelde
zich tot het laatste nationalist.
De eerste jaren van de republiek waren in haar ogen moeilijk en
ze heeft de nodige kritiek op de leiders Soekarno en Hatta.
28
Tegen het einde van de bezetting volgde de leegroof van Paré.
Vanaf juni 1945 haalde de Japanners alles weg wat van metaal
was. De mensen moesten overdag meehelpen met het slopen van
apparaten, machines en dergelijke.
s Nachts reden trucks af en
aan om de buit in te laden.
Toen de capitulatie officieel bekend was gebeurde eerst niets
in Paré. De Japanse troepen bleven verschanst in gebouwen aan
de Djalan Kediri. In de tussentijd onstonden in het stadje
bugerwachten, vaak geleid door jonge mannen die van de Japanners
training hadden gehad in zelfverdediging en sport. Dat sprak de
jonge Soedjarwo wel aan en hij besloot mee te doen.
29
mannen). Gek genoeg ging dat vrijwel allemaal zonder slag
of stoot.” [SOE]
“We hebben wel eens een KL'er gevangen genomen. Maar die
werd toch weer snel uitgewisseld. Wat hadden we ook met hem
moeten beginnen? Hij zou ons alleen maar tot last zijn
geweest. Wij voelden geen haat tegen de Nederlanders, wel
tegen een regering die hun soldaten stuurde om zogenaamd een
opstand neer te slaan. De roep om vrijheid was gerechtvaar-
digd en voelbaar onder de hele bevolking.” [SOE]
30
Koesnoe geniet bovendien de status van pahlawan revolusi (held
van de revolutie). Voor zijn verdienste in de onafhankelijk-
heidsoorlog kreeg Mohammad Koesnoe de hoogste onderscheiding die
Indonesië kent, de Bintang Gerilya.
31
Toen de nieuwe machthebbers erin slaagden de stad weer onder
controle te krijgen hernam het gewone leven zijn gang. Koesnoe
leerde op school de Japanse taal en kon het goed vinden met de
soldaten. Ontzag en bewondering lagen daaraan ten grondslag.
32
Koesnoe's inzicht in tactiek en strategie waren bepaalde
commandanten al opgevallen. Hem werd gevraagd te gaan werken
voor de combat intelligence. Als eerste opdracht moest hij een
langdurige guerilla opzetten in de regio Sarangan, nabij
Madioen. Hij noemde de speerpunten van zijn strategie: provoce-
ren, onrust stoken en de bevolking mobiliseren. De actie bij
Gresik, ten noorden van Soerabaja, werd een fiasco. Hevig
Nederlands verzet sloeg de groep van Koesnoe uiteen en het
kostte dagen zich te hergroeperen. De grootste verliezer was de
lokale bevolking die veel slachtoffers had te betreuren als
gevolg van Nederlandse represailles. Oogsten en huizen werden
in brand gestoken, bewoners gemarteld of doodgeschoten. Koesnoe
vond de Nederlanders uitgesproken wreed in hun methodes. Over
excessen van Indonesische zijde antwoordt hij dat een Nederland-
se veteraan gezegd zou hebben daarvan niets te hebben gezien.
Koesnoe zegt stellig dat de discipline daarin niet heeft
tekortgeschoten.
33
adatrecht en is daarin hoogleraar geworden. Rancune tegenover
de Nederlanders heeft hij nooit gehad. Wel altijd al de
overtuiging dat zijn land bevrijd moest worden van de vreemde
overheerser.
Einde en begin
34
mei 1963 het roer over. In datzelfde jaar wisten Nederland en
Indonesië elkaar weer te vinden. Redelijkheid bleek te over-
winnen, maar tegelijk kon men zich afvragen of Nederland
emotioneel de Oost had losgelaten.16
Van 1949 tot 1957 vond als gevolg van de verslechterende
verhouding tussen de twee landen een uittocht plaats van
grote groepen Nederlanders en Indo-Europeanen. Dat gebeurde
niet tegelijk maar in verschillende golven, waarvan de laat-
ste grote die van 1957-1958 was. Waren het aanvankelijk
vooral Nederlanders (totoks) die vertrokken, in de loop van
de jaren vijftig ging het meer om Indo-Europeanen die eerst
voor de Indonesische nationaliteit hadden gekozen (warga
negara) maar later terugkwamen op die keus: de spijtoptan-
ten.17
Mevrouw Molly Theuvenet-Stoové is in maart 1935 in Tasik-
malaja in de Preanger geboren. Haar vader was onder andere
tuinemployee en hoofd van de technische dienst van de thee-
en rubberplantage Sindangrassa, nabij Garoet.
35
“Mijn vader heeft heel lang gedacht dat hij wel de Indo-
nesische nationaliteit wilde, tot dat incident plaatsvond
in het volgende kamp. Daar werden we van de theeonderne-
ming in vrachtwagen naar toe gebracht. Dat was de Kadet-
tenschool in Gombong, en die grensde aan de Kali Gombong.
Ik zat daar op een gegeven moment met mijn rug tegen een
bi-likken wand, en aan de andere kant was dan het kan-
toortje van die kadetten. Die zaten daar ook van die
sterke verhalen te vertellen, en toen stak er een zijn
mes door het billik heen, en dat kwam rakelings langs mij
heen.
Toen is mijn vader dus razend geworden. Hij ging naar hen
toe en vroeg hoe zij ons nou konden beveiligen als ze
zelf niet eens met een mes konden omgaan. Voor mijn vader
was dit de belangrijkste reden dat hij later nooit voor
het Indonesisch staatsburgerschap heeft gekozen. Terwijl:
hij sprak de taal heel goed, hij kon goed met de Indone-
siërs overweg, eigenlijk had hij daar nooit weggewild.”
[MTS]
36
Theo Malinka is na de oorlog tot 1956 in Tjimahi gebleven en
wachtte tevergeefs op bericht van de suikeronderneming waar
hij had gewerkt voordat hij het kamp in ging. Het wachten beu
nam hij werk aan wat zich voordeed. Hij kreeg de kans bij de
Artillerie Constructie Werkplaatsen te werken. Hij werd chef
van een afdeling en alles leek voorspoedig te verlopen. In
1950 kwam daarin verandering nadat zijn baas, een Indonesi-
sche kolonel, een bezoek aan Jakarta had gebracht.
37
“De laatste jaren waren mijn vrouw en kinderen ook op de
onderneming. Bijna drieenhalf jaar lang, er waren in die
periode voortdurende schietpartijen. Die hele streek zat
vol met DI (Darul Islam) en TII (Tentara Islam Indonesi-
a). Die wilden van Indonesië een Islamitische staat ma-
ken. Het leger ging vechten met hun en alles.
Ik heb meegemaakt dat ik 's ochtends vroeg vanaf de fa-
briek een hele groep militairen zag lopen. En vlakbij
allemaal mensen met geweren onder de struiken, de bendes.
Die zeiden tegen mij: 'Mijnheer, als u rust wilt op de
onderneming zeg dan niks, en als ze u vragen zegt u dat u
niets heeft gezien'. Dan houd ik mijn mond wel, want je
kunt het wel gaan zeggen, maar dan laten ze jou en de
onderneming niet met rust. Je kunt ze beter te vriend
houden.
Maar we hebben ook gehad dat de kogels door ons huis
vlogen.
Ik heb ook geluk gehad. In de fabriek, de mensen die daar
werkten, goed de helft van hen behoorde tot die lui.
Dikwijls hebben ze mij gevraagd: 'Als u 's avonds bezoek
krijgt, wat doet u dan?' 'Kijk, zei ik, jullie zijn Indo-
nesiërs, jullie hebben toch alles over voor je kinderen?
Begrijp dan goed dat ik ook alles voor mijn kinderen over
heb. Dus als jullie komen, klop normaal op de deur, maak
geen kabaal, zeg je naam, zeg wat je wilt hebben, ik zal
je erbij helpen, en scheer je weer weg. Maak mijn kinde-
ren niet angstig, dat wil ik niet hebben'. Ze zijn nooit
geweest...Kijk, je moet op hun gemoed spelen, hè.
Maar de situatie daar was niet goed om door te gaan met
de onderneming. Helemaal niet. Ik was ook blij dat we
daar uit eindelijk weg hebben kunnen gaan. Aan boord naar
Nederland, toen we buiten de territoriale wateren waren,
ging er een gejuich op.” [TM]
Voor Theo Malinka werd Nederland het einde van zijn reis. Hij
had het anders gewild. Zoals vele anderen had hij in het
ongerepte en lege Nieuw-Guinea het alternatief gezien voor
Java. Maar de verslechterende relatie tussen Nederland en
Indonesië dreigden zich toe te spitsen op Nieuw-Guinea. Ook
daar verwachtte hij een weinig ideale situatie.
38
In deze verhalen klinken persoonlijke motieven door als de
belangrijkste voor vertrek, repatriëring, naar Nederland. Het
ging vooral om gebrek aan veiligheid voor zichzelf en het
gezin en het gebrek aan perspectief op economische vooruitgang
in Indonesië. Het is veelzeggend dat dan gekozen werd voor een
even onzekere toekomst in een nog onbekend land. Men besefte
dat Nederlands-Indië niet meer bestond en dat Nederlanders,
blank of donker, de dienst niet meer uitmaakten.
We zien dat de politieke gebeurtenissen zich geheel aan de
mensen heeft opgedrongen en hen tot ingrijpende keuzen heeft
gedwongen. De veranderde politieke situatie had de onzekerheid
die men tijdens de bezettingstijd had ervaren, voortgezet.
Angst voor hun kinderen, zichzelf en de toekomst leidden tot
grootschalig vertrek uit voormalig Nederlands-Indië.
39
2. De sociaal-economische achtergronden
41
geringe behoefte aan andere producten. De volgende stap was de
invoering van het Cultuurstelsel (1840-1860) met zijn aan de
bevolking opgelegde soorten en hoeveelheden landbouwproducten.
Hierop volgde de liberalisering van de kolonie en de afbraak van
de staatsmonopolies, waardoor privé-ondernemers kansen kregen
het land te exploiteren. De productie van grondstoffen voor de
wereldmarkt leidde ook Indië naar zijn eigen plaats en rol
daarin. Aan de ene kant waren er de geïndustrialiseerde Westerse
economieën die grondstoffen nodig hadden voor het maken van
eindproducten. Aan de andere kant waren er de koloniën die de
grondstoffen leverden en tegelijk als afzetmarkt voor eindpro-
ducten dienden.3
De ontwikkeling naar een wereldwijd verstrengelde economie
dwong Nederland zich meer te bemoeien met de kolonie. De
effecten van de autonome economische ontwikkelingen leidden tot
uitbreiding van het Binnenlands Bestuur dat het
privé-ondernemersschap op juiste wijze wilde “begeleiden”. Het
BB plaatste zich als intermediair tussen ondernemers en bevol-
king, het moest de belangen van alle betrokken partijen immers
zoveel mogelijk behartigen. Niet alleen nam het aantal ambtena-
ren toe, maar omdat de moderne economie gekwalificeerde krachten
nodig had was er ook meer scholing nodig. Dat betekende een
grotere behoefte aan onderwijzend personeel en meer scholen.
Nederlands-Indië kenmerkte zich vanaf de tweede helft van de
negentiende eeuw tot een rationeel beheerde kolonie, waarin
Binnenlands Bestuur en particulier initiatief het voortouw
hadden. De vraag naar de belangrijkste grondstoffen rubber,
aardolie, suiker, palmolie, kina, tabak, kopra en tin bleek
zodanig dat grote investeringen nodig werden. De koloniale
exploitatie werd steeds kapitaalintensiever en vereiste goed
management en planning teneinde de risico's voor investeerders
te minimaliseren.
Volgens J.A.A. van Doorn, die van Indië als 'project' spreekt,
voltrok zich in de twintigste eeuw een unieke ontwikkeling:
42
Deze gelijktijdige expansie van productie-ondernemingen,
industriebanken en onderzoeksinstituten schept in de jaren
twintigen dertig een hecht verstrengeld
agrarisch-financieel-technologisch complex dat mondiaal
gezien vrijwel uniek is.”4
43
Hoogtijdagen van de kolonie
44
Fock propageerde als Tweede Kamerlid in 1904 de noodzaak van
betere bescherming van de inheemse landbouw via uitgebreide
irrigatiewerken, bevordering van een inheemse nijverheid door
huisvlijtscholen op te richten en de uibreiding van coöperaties.
De meeste en meest urgente maatregelen waren kort en bondig door
Van Deventer geformuleerd met de woorden “ irrigatie, emigratie,
educatie”.7
Het ethische streven, naast politieke wil, werd geremd door het
ontbreken van voldoende financiële middelen. Een eerste concrete
stap ter inlossing van de ereschuld was de overname door het
moederland in 1904 van de begrotingsschuld van Indië ad 40
miljoen gulden.8 Daarna volgde planning en uitvoering van de
eerder genoemde irrigatiewerken, de oprichting van de Landbouw-
voorlichtingdienst en de oprichting van het Volkscredietwezen.
Een belangrijke maatregel was de zogenaamde rijstregie. Over-
schotten werden opgeslagen, prijzen gegarandeerd en hulp geboden
bij uitbreiding van de productie. Doel was uiteindelijk een
systematische en continue productie van rijst, zodat een minimum
welvaartsniveau van de bevolking beter was beschermd. J.A.A. van
Doorn noemt deze rijstregie een van de oudste vormen van
welvaartsbeleid in Nederlands-Indië. Typisch Nederlands in deze
was dat de regelgeving steeds minitieuzer werd als ware zij
gedreven door een streven naar volledige beheersing van het
proces. Van Doorn plaatst de maatregel in de algemenere context
van een kolonie die meer en meer een expansief economisch en
staatkundig complex werd. Het moderne Nederlands-Indië als een
volwaardige economie en territorium die de toekomstige Republiek
Indonesië zou worden, is dan eigenlijk nog een jonge entiteit.9
Deze ontwikkeling rond de eeuwwisseling vormt de overgang
van een Indië als louter wingewest naar een kolonie die zichzelf
vanaf dat moment beschouwt als een staatkundig geheel met een
economie, een overheid en een zelfbewuster bevolking als
volwaardige samenstellende sectoren. Het is niet vreemd dat in
de jaren vlak vóór de Eerste Wereldoorlog steeds vaker geluiden
zijn te horen die de bemoeienis van het moederland hekelen.
Zowel ondernemers, het Binnenlands Bestuur als de Europese
bevolking in zijn geheel voelen de lastige 'Haagse' blik over de
schouders. Geen al te verbazingwekkende houding van hen die zich
in alle vrijheid vaak tot grote hoogten hadden weten op te
werken. Dreigde dan toch de aloude vrees van Nederland: een
afscheiding van de kolonie door steeds grotere en succesvoller
particulier initiatief en volksplantingen, bewaarheid te worden?
45
aan grondstoffen in Europa en inmiddels ook Amerika. De pacifi-
catie van de Buitengewesten maakte dat het Gouvernement de
archipel beter onder zijn controle had. Aanwezig was nu een
infrastructuur en de voorwaarde geschapen om ongehinderd door de
inheemse bevolking, de pas ontdekte minerale grondstoffen als
olie en tin, te gaan winnen. Deze exploitatie van hulpbronnen
kostte veel investeringen en ondernemers waren gebaat bij een
stabiele binnenlandse situatie met zo weinig mogelijk risicofac-
toren. Het was de tijd waarin de Bataafsche Petroleum Maatschap-
pij en de Shell (1907) samengingen en de rubberproductie enorm
toenam. Gebieden als Zuid-Oost Borneo, Atjeh en Zuid-Sumatra
gaven hun geheimen prijs en openden zich voor de wereldeconomie.
Naast Nederlandse bedrijven zagen ook Amerikaanse en Britse
maatschappijen een profijtelijk perspectief in rubber, aardolie
en tin.10
De inheemse bevolking deelde niet evenredig mee in de
groeiende voorspoed en uit een onderzoek naar haar levensstan-
daard tussen de twee wereldoorlogen, blijkt dat deze zelfs
daalde. Aan de hand van rijstconsumptie en belastinggegevens is
te zien dat er in toenemende mate inkomensverschillen waren
ontstaan. Tegelijk met de algehele economische groei trad voor
de inheemse bevolking een daling van inkomen en een hogere
belastingdruk op. Het reëel inkomen daalde al in het begin van
de jaren twintig terwijl prijzen stegen door inflatie. Deze
inflatie was ontstaan door de algemene snelle economisch groei.
De stijging van belastingdruk is te verklaren door de inelasti-
citeit van de landrente, die niet daalde indien inkomens
achteruit gingen.11
Wat verklaart nu het falen van de ethische welvaartspolitiek?
Wertheim denkt dat het lag aan kapitaalvlucht in combinatie met
een gebrek aan investeringen in technologische vernieuwingen in
de inheemse landbouw. Volgens recenter onderzoek was dat niet
een goede verklaring, maar was het te wijten aan de toenemende
ongelijke verdeling van inkomens binnen de inheemse bevolking.
Daarbij is er dan ook nog een verschil te zien tussen de
situatie op Java en die in de Buitengewesten.
Op Java groeide de bevolking snel, maar de oogsten en dienteng-
evolge de inkomens bleven daarbij achter. Steeds meer mensen
moesten dezelfde hoeveelheid grond delen, wat leidde tot enorme
versnippering en marginalisering van de productie. De depressie
van de jaren dertig heeft deze voor de Indonesische bevolking
ongunstige tendens alleen maar verergerd. De conclusie is dat
niet de depressie de beslissende factor is voor de lage
46
welvaart onder brede lagen van de bevolking. Eerder is er sprake
van een tekortschietende overheid, die in weerwil van ethische
doelstellingen, er niet in is geslaagd een welvaartspolitiek te
realiseren.13
47
Salariskortingen en ontslagen waren in de particuliere
sector meedogenlozer. Het gezamenlijk loon van inheemse werkne-
mers in de suikerindustrie daalde dramatisch van 100 miljoen
gulden in 1928 tot slechts 7 miljoen in 1935. En de huur van
grond leverde in 1928 22 miljoen gulden op, terwijl in 1935 nog
maar net 4 miljoen gehaald werd. De inheemse bevolking zocht in
allerijl naar oplossingen, die naar hun aard slechts kortstondig
soelaas zouden bieden: slacht van vee en verkoop van het vlees,
verkoop van kostbare bezittingen en spenderen van spaargelden.
Uiteindelijk was dit niet voldoende voor de middellange en lange
termijn, zodat de schuldenlast steeg door het aangaan van
leningen of men leed honger als men niets meer had. Ook de
algehele gezondheidssituatie verslechterde doordat men minder of
slecht voedsel kocht.16
Theo Malinka kan zich de moeilijke strijd om het bestaan in de
jaren dertig goed herinneren:
“Ik ben geboren in 1931 Padang. Mijn vader was toen net
gepensioneerd. Dat was in die moeilijke periode, de crisis-
tijd.
Om bij te verdienen werkte hij nog wat, bij de Paters,
hij maakte bussen in orde, met bekleden enzo. Dat moest wel,
omdat hij maar een klein pensioentje had. Maar ondanks dat
heeft hij ons toch grootgebracht.” [HT]
48
ongeschonden uitgekomen met een groot aantal werklozen. Omdat
precieze cijfers ontbreken kan slechts een globaal beeld worden
gevormd van de effecten van de grote depressie. In 1937 is
becijferd dat onder Europeanen zo'n 12.500 mensen werkloos
waren, onder Chinezen een 18.000 en geschat onder de inheemse
bevolking één tot anderhalf miljoen. De registraties waren voor
het Europese bevolkingsdeel het meest betrouwbaar en er kan van
worden uitgegaan dat uiteindelijk een op de acht mannen zijn
werk was kwijtgeraakt. Onder de inheemsen is een kwantitatieve
precisering moeilijker omdat onder deze voortdurend veel verloop
was, mede door seizoensarbeid. Bovendien waren velen niet te
achterhalen doordat zij ongeregelde activiteiten in de informele
sector verrichtten, vaak naast hun hoofdactiviteit in landbouw
of op plantages.17
Het werkloos zijn van vele Europeanen en de daarmee gepaard
gaande daling van hun welvaart, lag het Gouvernement zwaar op de
maag. Psychologisch betekende het in de ogen van de bevolking
een aantasting van de aura van blanke superioriteit. Ook de
overheerser kon dus kennelijk niet alle problemen adequaat
oplossen en ging er zelf onder gebukt.
In de jaren dertig greep in Nederland de overheid in om werklo-
zen aan de slag te helpen, door werkgelegenheidsprojecten in de
vorm van openbare werken aan te besteden. Werklozen werden
gedwongen tegen een laag loon en vaak ver van hun woonplaats,
parken en bossen aan te leggen of kanalen en waterwerken te
graven. In Indië handelde het Gouvernement gereserveerd; zeker
ten opzichte van de inheemse bevolking. Van Doorn neemt in het
werkgelegenheidsbeleid, voor zover het die naam waard is, een
dualisme waar. Europese en inheemse werklozen werden van elkaar
onderscheiden en op verschillende wijze benaderd. Zo zag men de
Europese werkloosheid als een individuele kwestie omdat de
Europeaan als een volwaardig individu een eigen arbeidsverbinte-
nis had met de werkgever en bij ontbinding daarvan volledig op
zichzelf was teruggeworpen. Zij hadden daarmee een recht
verworven om persoonlijk hulp te krijgen. De inheemse werkloze
daarentegen bezat niet die individuele status en was strict
genomen niet werkloos in de Europese zin. Hij had immers nog
bronnen in de informele sector en er was conform de adat een
sociaal vangnet aanwezig. Slechts indien hij met zeer vele
lotgenoten door werkloosheid slachtoffer wordt van sterke daling
in welvaart, dan zal de werkloosheid als een massaal collectief
verschijnsel worden onderkend.
Daarmee wordt het probleem dan vatbaar voor een actief
overheidsingrijpen. Maar een dergelijke situatie achtte het
bestuur niet aanwezig in de
49
jaren dertig. Van Doorn acht deze terughoudende opstelling van
het Gouvernement vooral een opportunistische, die financieel was
geïnspireerd.18
Een en ander wil niet automatisch zeggen dat er veel steun
was voor de Europese werkloze van overheidszijde. Er bestond
geen recht op steun in de vorm van een werkloosheidsuitkering.
De steun kwam voornamelijk van de ondernemingen die deze
verleenden als tegenprestatie voor de laisser faire, laisser
passer - houding van de overheid. Maar omdat er niet eerder een
crisis was geweest die in duur en aard vergelijkbaar was,
bestonden er geen toereikende vooraf geplande maatregelen. De
financiële bijdragen voor de werklozen bleken op den duur
ontoereikend, mede omdat de ondernemingen zelf er ook slecht
voorstonden. Menigeen kwam daardoor materieel aan lager wal
terecht zonder uitzicht op verbetering op korte termijn. Er
waren inmiddels wel arbeidsbeurzen in het leven geroepen, maar
voldoende vacatures waren er voorlopig niet. Om een voorbeeld te
geven: in 1930 stonden 1.252 Europeanen ingeschreven, 3.575 in
1933 en 5.709 eind 1936.19
Het Gouvernement dat vanaf het begin van de crisis slechts
loonsverlagingen en ontslagen had doorgevoerd, slaagde er niet
in de werkloosheid te verminderen. Dat was pas mogelijk toen in
1937 de prijzen voor een aantal producten weer begonnen te
stijgen en de productie toenam. Ondernemingen hadden door
uitbreiding van de activiteiten als gevolg van de grotere vraag,
behoefte aan meer arbeidskrachten.
Mentaal moet de depressieperiode grote klappen hebben
uitgedeeld aan een grenzeloos optimisme. De inheemse bevolking
zag nu dat ook aanzienlijk wat Europeanen materieel in problemen
waren geraakt. Nogal wat Indo
s verdwenen
in de kampong,
daarmee laten ziend dat een bevoorrechte positie bij economische
tegenslag geen garantie was voor succesvol overleven. De crisis
werkte uiteraard het ingrijpendst en omvangrijk onder de
inheemse producenten. Zoals we eerder zagen waren zeker 1,5
miljoen Javanen werkloos geworden en drukten als extra last op
de inheemse onderlinge banden van solidariteit. Armoede en
zelfs hongersnood deden hun intrede weer nadat de ethische
'opheffers' nog geen dertig jaar eerder dezelfde problemen waren
begonnen aan te duiden en op te lossen.
Binnen de Europese bevolking moet de crisis afbreuk hebben
gedaan aan het gevoel van oneindige superioriteit over de
inheemsen. Want voor menig Europeaan, in het bijzonder in het
korps Binnenlands Bestuur, kwamen de
50
salarisverlagingen en ontslagen aan als een harde klap. Het
Gouvernement dat vasthield aan een harde monetaire politiek
waarbij de gulden beschermd bleef, koos daarmee in feite voor
verzwakking van de internationale concurrentiepositie waardoor
opbrengsten terugvielen. Het blijven vasthouden aan de gouden
standaard met als effect een 'harde' en 'gave' gulden heeft
volgens kenners Nederlands-Indië zeker drie jaar te lang in het
dal van de depressie gehouden. Wellicht had een vergroting van
de effectieve binnenlandse vraag door een ruimere inflatoire
geldpolitiek gezorgd voor een eerdere opleving van de productie.
De prijs was wel dat het Gouvernement met een hogere schuld had
gezeten.
De crisis heeft het Gouvernement gedwongen over te gaan tot
een meer geleide economie waarbij het belang van allen in de
samenleving voorop stond. In de praktijk bleken de genomen
maatregelen als loonsverlagingen, harde monetaire politiek,
bezuinigingen in gezondheidszorg, onderwijs en landbouwvoorlich-
ting niet structureel genoeg. De kern van het probleem was de
eenzijdige gerichtheid op de export van ondernemingsgewijs
geproduceerde gewassen en de bijna volledige import van consump-
tiegoederen. De crisis liet zien dat de prijzen van exportgoede-
ren sneller daalden dan die van de importgoederen, die veelal
een hoge toegevoegde waarde hadden.
De hierboven genoemde maatregelen als bezuinigingen en krap
monetair beleid betekenden een stille maar harde dood van de
ingezette ethische politiek. Deze was immers gericht op verbete-
ring van de inheemse welvaart, die nu kennelijk in een crisis
zonder weerga ineens de sociaal-economische mechanismen bezat te
overleven. Zoals eerder is betoogd ging het een dualistische
kijk op het probleem: een apart 'beleid' voor de inheemse
bevolking en een voor de Europese groep.20
In 1936 zag ook het moederland in dat meer financiële hulp
moest komen en stelde 25 miljoen gulden beschikbaar maatregelen
te nemen ter verhoging van de welvaart. Volgens de inheemse pers
en kritische Nederlandse journalisten zou minimaal op jaarbasis
30 miljoen nodig zijn voldoende maatregelen te nemen in plaats
van de 25 miljoen die nota bene voor de duur van drie jaar was
uitgetrokken. De stijging van de prijzen van onder andere rubber
markeerde een einde van het dieptepunt van de crisis. De laat
ingevoerde devaluatie van de gulden had eigenlijk geen invloed
meer op het autonoom ingezette begin van herstel.21 Drijfveer
achter het beleid was handhaving van een evenwicht in de
staatsfinanciën en het bezuinigen op personeel en overheadkos-
ten. Financiële steun voor
51
werklozen was een taak die aan de ondernemingen was overgelaten.
Van overheidswege waren arbeidsbeurzen opgezet, maar die waren
geen effectief instrument in de bemiddeling naar meer werk.
Bijzondere aandacht verdient ook de positie van de In-
do-Europeanen ten tijde van de crisisperiode. Vergeleken met de
totoks en zelfs ook de inheemse bevolking beschikten zij over
minder sociaal-economische vangnetten. In tegenstelling tot een
totok kon een door werkloosheid of zakelijke tegenspoed getrof-
fen Indo, niet terugkeren naar Nederland om daar perspectief te
zoeken. Evenmin had hij een grond bezittende en voedselproduce-
rende familie om op terug te vallen.
In de praktijk verviel menig Indo weer tot de lagere inheemse
levens-standaard en verdween geruisloos in de kampong. In de
Europese levenssfeer met zijn andere en materieel veeleisender
normen kon de kleine boeng zich niet meer handhaven.
Omdat de meeste Indo's in lagere overheidsdienst waren of waren
geweest hadden zij moeite met het zelf nemen van intiatieven en
ondernemend handelen. Sociaal-economisch waren zij eenzijdig
afhankelijk van de overheidssector. Een kwetsbare situatie toen
tijdens de crisis het Gouvernement slechts bezuinigde en mensen
ontsloeg. Binnen de Indo-Europese kringen kwam het uit de jaren
'20 ontstane idee van de vorming van een Indo-Europese middenk-
lasse weer sterk naar voren.22 Meer dan ooit was de creatie van
een Indo-boerenstand urgent. Het idee van een volksplanting in
het lege Nieuw-Guinea begon meer en meer te leven onder zelfbe-
wuste Indo-Europeanen. Er was hierover veel verdeeldheid binnen
deze bevolkingsgroep. De grootste belangenorganisatie het IEV
was terughoudend. Kolonisatie en feitelijk segregatie van de
Indo-Europese bevolkingsgroep strookte niet met het streven om
de Indo een volwaardige plaats binnen de Nederlands-Indische
samenleving te geven. Het IEV was wel voorstander van grootscha-
lige kolonisatieprojecten op Java en Sumatra. Dus in de gebieden
waar de Nederlandse aanwezigheid geconcentreerd was. Degenen die
dit niet wilden en in een trek naar Nieuw-Guinea de beste
oplossing zagen, richtten in 1926 de Vereeniging Kolonisatie
Nieuw-Guinea en in 1930 de Stichting Immigratie Kolonisatie
Nieuw-Guinea op.23
Het IEV slaagde er evenwel als enige daadwerkelijk in een
concreet project op te zetten. Met wat overheidssteun zag in
Zuid-Sumatra de landbouwkolonie “De Giesting” het levenslicht.
Binnen een periode van vier jaar ontving deze 350.000 gulden om
te investeren. Het project werd een
52
grote mislukkingdoor gebrek aan deskundigheid en vaardigheden en
het verkeerde idee om met niet al te grote inspanningen fortuin
te gaan maken. Bedrijfseconomisch was het project een mislukking
en leed dusdanige zware verliezen dat voortzetting niet meer
mogelijk was.24
Het IEV kwam ook op voor wijzigingen in het systeem van
grondrechten. Bij menig Indo-Europeaan bestond het bewustzijn
economisch te eenzijdig van de overheidssector afhankelijk te
zijn. Letterlijk meer ruimte om andere economische bestaansbron-
nen te creëren was er niet. Indo
s mochten namelijk geen grond
bezitten en die hooguit pachten van de inheemse bevolking. Voor
de veelal onbemiddelde kleine boengs was de erg hoge pachtsom
het struikelblok. Dan hebben we het nog niet eens over de al dan
niet aanwezige kennis landbouw te bedrijven.
Het gouvernement was bereid om een onderzoek in te laten stellen
en de commissie Spit ging in 1931 aan het werk. De conclusie
vier jaar later was dat er inderdaad onder Indo-Europeanen, met
name de minder welgestelden, grote behoefte was aan eigen
grondbezit. Maar tegelijk adviseerde de commissie dat opheffing
van de bestaande regelingen rond grondrechten niet gewenst was.
Deze conclusie belemmerde de Indo-Europeaan om in de eerste
plaats economisch alternatief in zijn bestaan te voorzien en ten
tweede om zijn verbondenheid met de Indische geboortegrond tot
uitdrukking te brengen. Voor de bevolkingsgroep die tegelijk qua
status voordeel had van het Europees zijn en tevens het nadeel
ondervond van eenzijdige economische afhankelijkheid van
overheidsdienst, was de uitslag van het onderzoek erg teleur-
stellend.25
Naast de ideeën over kolonisatie en de grondrechten uitte,
een groter Indo-Europees zelfbewustzijn zich in het opkomen voor
stelsel van beter beschermde ambtenaren-salarissen. Al in 1922
nam voorzitter Dick de Hoog plaats in de commissie-Van Damme,
die de taak had gekregen te onderzoeken op welke wijze het
bestaande systeem van ambtenarensalarissen kon worden hervormd.
In 1926 kwam de commissie met resultaten in de vorm van een
nieuw concept.
In het nieuwe systeem waren er drie salarisgroepen: groep A
of het inheemse niveau, groep C zijnde het niveau van in-
port-Europeanen en groep B voor mensen wier niveau te hoog was
voor groep A maar voor wie het niveau van groep C te “onverant-
woord” hoog was. Deze groep B was bedoeld voor de
Indo-Europeanen en dat bleek dan ook na instelling van de
zogenaamde 'Burgerlijke Bezoldiging Landsdienaren' (BBL). Groep
B kende voornamelijk dan ook Indo's als employees.26
Van Indonesische zijde (via de Volksraad) kwam er veel
kritiek op de
53
voorstellen van de commissie-Van Damme. Het IEV en Dick de Hoog
waren daarentegen tevreden omdat voor de Indo's meer rechtsze-
kerheid was geschapen. Dat bleek in de praktijk van korte duur
omdat de bezuinigingen als gevolg van de crisis een einde
maakten aan de BBL. Deze werd afgeschaft en daarmee ook het
onderscheid verlaten van een verschil tussen de Oosterse en de
Westerse levensstandaard.
Het IEV slaagde niet de genomen maatregelen te stoppen of
te wijzigen. Concreet was nog niet veel bereikt, maar de stem
van de kleine Indo
s was eindelijk gebundeld in een grote
belangengroepering waarnaar werd geluisterd. De Indo
s hadden
laten zien te hebben nagedacht over alternatieven voor hun
eenzijdige oriëntatie op de overheidsdienst. Of de plannen tot
kolonisatie van Nieuw-Guinea en de vorming van een Indische
middenklasse realistisch waren, was van later zorg. De overheid
bood vooralsnog geen steun voor de plannen. Sociaal-economisch
genoten de Indo
s in de jaren van de crisis geen speciale steun
van het Nederlands-Indisch bestuur. Menigeen raakte daardoor
geheel op zichzelf teruggeworpen en raakte niet zelden aan lager
wal. Vanwege schaamte daarover en tegelijk de trots van het als
Europeaan niet willen laten zien van de ellende aan met name de
inheemsen, verdroeg een deel van de Indo-Europeanen in stilte de
effecten van de crisis.
54
na eliminatie van het Nederlandse element in de samenleving. Zo
werden er geen salarissen en pensioenen meer betaald, scholen
waren gesloten en door toenemende schaarste ontstonden enorme
prijs-stijgingen. De steeds vaker voorkomende vijandigheid van
Indonesiërs en door deze gedane meldingen van gebrek aan
loyaliteit jegens de Japanners, leidden tot angst voor huiszoe-
kingen en razzia's. De vrees was vooral groot voor de Japanse
militaire politie, de Kempeitai, die in principe iedereen
verdacht vond.
De Indo's trachtten te overleven door de verkoop van
bezittingen als huisraad, sieraden en allerlei andere zaken.
Verkoop van etenswaren en zelfgemaakte goederen als borduurwerk
of kleine huishoudelijke, praktische voorwerpen leverden ook
extra middelen op. De sociologe Wendy Janssen heeft vrouwen
geïnterviewd die de bezetting zowel binnen als buiten de kampen
hadden meegemaakt. Het is deels het verhaal van angst en
verdriet maar aan de andere kant ook van de inventiviteit, de
volharding en de wil het te overleven. Angst, honger en onzeker-
heid vormen het patroon van de verhalen. Tegelijk ook de naar
boven komende solidariteit in allerlei vormen. Altijd komt
hierin terug het steun zoeken bij elkaar: bij familie, buren,
kennissen of andere bekenden. Concreet kwam men bij het overle-
ven tot verschillende oplossingen, afhankelijk van de eigen
persoonlijkheid, middelen en talenten. Een laagdrempelige
activiteit was verkoop van huisraad, sieraden en andere bezit-
tingen. Ook was er een levendige ruilhandel ontstaan alsmede
verkoop van eigenbereide etenswaren of gebruiksartikelen. In de
meest wanhopige situaties waren vrouwen gedwongen hun lichaam te
verkopen. Schrijnend zijn de verhalen waarin vrouwen dit hebben
moeten doen teneinde eten voor hun kinderen te kunnen kopen.
In juli 1943 werd de Kantor Oeroesan Peranakan (KOP)
opgericht, dat deel uitmaakte van het bevolkingskantoor van het
Japanse bestuur. Als hoofd was aangesteld de pro-Indonesische
Indo P.F. Dahler, ook voormalig lid van de Volksraad. Door dit
KOP (te vertalen als: Kantoor voor Personen van Gemengde
Afkomst) te leiden hoopte hij de effecten van het harde Japanse
bestuur enigszins te verzachten voor de Indo-Europeaan. De
Japanners bekeken hen met steeds meer wantrouwen omdat hun
loyaliteit voor de Japanse zaak maar niet tot uiting kwam.
Dahler slaagde er niet in een brug tussen Indo-Europeaan en
bezetter te slaan omdat de meeste Indo's niet bereid waren samen
te werken met de Japanners. Evenmin was de goede relatie tussen
Indo's en de, misschien nog altijd met dedain bekeken Indonesi-
ers, goed. In feite legde de situatie bloot wat wezenlijk
55
bleek voor de Indo: zijn verbondenheid met Nederland en de
daaraan ontleende identiteit.27
Een Japanse reactie bleef niet uit en in 1943 werden
Indo-Europese jongens in de leeftijd van 16 tot 23 jaar door
Indonesische politie opgepakt en voor verhoor meegenomen.
Vervolgens moest dan blijken of zij pro danwel contra Japan
waren. Een vijftiental jongens is toen in de gevangenis beland
en werd beschouwd als politieke gevangenen. Begin 1945 volgden
weer dergelijke razzia's en deze geven aan, hoe de polarisatie
tussen Indonesiërs en (Indo-)Europees was toegenomen. Materieel
ging het de Indo-Europeanen dan ook slechter door de uitsluiting
van banen. Indonesiërs begonnen meer en meer in hun plaats te
treden en kregen hierbij alle medewerking van de bezetter.
De leuzen waarmee Japan de bevolking voor zich probeerde te
winnen door te verwijzen naar de gemeenschappelijke Aziatische
identiteit, vonden weerklank bij de Indonesiërs. Direct nadat de
Nederlanders waren verslagen heerste een euforiestemming onder
de Indonesische bevolking en de Japanners werden als ware
bevrijders onthaald. Het expansionistische Japan bezat zelf geen
grondstoffen die nodig waren voor zijn kostbare oorlogvoering.
Het land wilde zo snel mogelijk de verschillende hulpbronnen van
de archipel mobiliseren voor de oorlogseconomie. Dit efficiënt
te realiseren bleek een groot probleem. Door het opsluiten van
de complete Nederlandse bevolking verdween tevens de deskundige-
heid die voor openbaar bestuur en bedrijfsvoering noodzakelijk
waren. Hierdoor werden zaken gewoonweg niet meer geregeld: de
uitvoer van landbouwproducten naar de Buitengewesten viel weg en
andersom werd bijvoorbeeld geen steenkool van Sumatra naar Java
vervoerd. Op deze wijze begon overal in de archipel een tekort
te ontstaan aan vitale producten. De uitvoer van grondstoffen
naar Japan ondervond veel tegenslag. Hieraan waren vooral de
geallieerde aanvallen op Japanse schepen de oorzaak. Tenslotte
reguleerden de Japanners vraag en aanbod van producten op
slechte wijze. Bijvoorbeeld dat de productie van suiker op Java
afnam omdat Japan zelf genoeg capaciteit had. De Javaanse
suikerindustriebedrijven werden gesloten. Werkloosheid en daling
van de levensstandaard volgden kort daarop.
De mobilisatie van de bevolking betrad in 1943 een nieuwe
fase met de ronseling van 'economische soldaten' beter bekend
als romoesha. Via Indonesische ambtenaren die een soort
commissie kregen, werden velen gelokt om met name grote werken
als aanleg van spoorlijnen en wegen uit te voeren. Een bekend
project was de Pakanbaroe-spoorweg op
56
Noord-Sumatra. De Japanners behandelden de romoesha als dwangar-
beiders en traden wreed op. De arbeids- en leefomstandigheden
waren minimaal en misschien wel honderdduizenden romoesha
stierven als gevolg van onvoldoende voedsel, lange werkdagen en
mishandelingen.29
Eveneens vanaf 1943 voerde de bezetter een zogenaamde
rijstpolitiek in. Dat betekende dat elke residentie op Java
verplicht was een bepaalde hoeveelheid aan het Japanse bestuur
af te dragen. De Japanners zouden daarmee meer centrale grip
krijgen op distributie en productie. De praktijk toonde een
totale mislukking van deze “politiek”. Want de bestuurders van
de residenties gingen de handel naar andere residenties stopzet-
ten om aan hun verplichtingen jegens de bezetter te kunnen
voldoen. Hierdoor kwamen residenties met lage eigen productie
met tekorten te zitten en was er onvoldoende om de eigen
bevolking te voeden. Het ontstaan van een levendige zwarte
handel leidde tot voor de armeren onaanvaardbaar hoge prijzen.
De minder welgestelden en werklozen waren de dupe en in vele
gevallen onstond er zelfs ondervoeding en hongersnood. Naast
dodelijke slachtoffers veroorzaakte dit slechte Japanse beleid
ook grotere sociale verschillen in de Javaanse samenleving.30
Sociaal-economisch was de Japanse bezetting een regelrechte
ramp voor de Indonesische bevolking. Daarbij vergeleken was het
Nederlands bestuur vóór de oorlog meer begaan met het lot van de
inheemse bevolking, zij het op afstandelijke wijze. Japan hield
zich voornamelijk bezig met zelf overleven in de steeds moeiza-
mer verlopende oorlog. Om in ieder geval de Indonesiërs niet
tegen zich te krijgen gaf de bezetter de inheemse nationalisten
een quasi volwassen en serieuze status als representatieve
vertegenwoordigers van de Indonesische bevolking. Maar beloften
over toekomstige zelfstandigheid binnen een imperiale Japanse
context, bleven vaag. De nationalisten onder Soekarno hadden
slechts de speelruimte die de Japanners hun gaven en verklaarden
zich volledig loyaal met hen.
Na de oorlog
Het einde van de oorlog zou een periode van wederopbouw moeten
hebben ingeluid. Het uitroepen van de Republik Indonesia en de
de-kolonisatie zorgden voor een voortzetting van de verstoorde
socaal-economische ontwikkeling. Nederland wilde zo snel
mogelijk de Indische economie
57
herstellen en middelen verdienen om in Europa de wederopbouw te
bekostigen. Den Haag wilde nog zoveel mogelijk redden van de
vooroorlogse situatie en verklaarde de geproclameerde onafhank-
elijkheid als een daad van collaborateurs. En jegens deze was
als gevolg van de Duitse bezetting een vrij eendrachtige mening
ontstaan.
In de periode van augustus 1945 tot aan de eerste politione-
le actie in juli 1947 slaagde Nederland niet in het opnieuw
onder Nederlandse controle brengen van de landbouwondernemingen.
De meeste lagen in door de Republik Indonesia bezet gebied
danwel in gebieden die voor Nederlanders onbereikbaar waren
geworden. Economisch gezien waren de plantages noodzakelijk om
te overleven. Tot het voorjaar van 1946 bleven de Nederlandse
economische activiteiten beperkt tot de gebieden buiten Java en
Sumatra. Op deze twee eilanden waren de Nederlanders opgesloten
in voornamelijk kustplaatsen, van waaruit ze nauwelijks slaagden
door te dringen tot het achterland waar de ondernemingen zich
bevonden. Beperkt militair ingrijpen had bijvoorbeeld delen van
West-Java en de Porongdelta in Oost-
Java weer onder controle gebracht. Maar de omvang van de
Nederlandse troepen was nog te gering om grootschalig alle
ondernemingsgebieden te bezetten.
Toen de troepenopbouw zich gestaag kon doorzetten besloot
Nederland grootschalig militair in te grijpen met als doel
volledig hernemen van de belangrijke landbouwgebieden. De
codenaam van de eerste politionele actie laat aan doelstelling
niets te twijfelen over: “Operatie Product” beoogt niets meer en
minder dan herbezetting van Nederlandse ondernemingen door de
rechtmatige eigenaars. Inderdaad slaagde het leger erin vanaf
1947 het merendeel van de ondernemingen weer onder Nederlandse
controle te brengen.31
Hoe was het de meeste (landbouw-)ondernemingen vergaan sinds
de Japanse bezetting? Dit is niet in algemene termen te vangen
omdat in de praktijk bleek dat voor elke regio een ander beeld
te zien was. Zo waren er ondernemingen die al vanaf 1942
volledig waren lamgelegd, terwijl andere wisten door te produce-
ren onder Indonesische leiding. Er was dan ook nog verschil door
de aard van de producten: sommige gewassen konden zich pas na
langere tijd herstellen van verwaarlozing van de onderneming.
Andere daarentegen konden meteen weer worden verbouwd. Ook was
de mate van verwaarlozing of vernieling van belang. Naarmate de
Japanse opmars voortging hadden vele ondernemers gehoor gegeven
aan een tactiek van verschroeide aarde. Het is duidelijk dat
geheel verwoeste ondernemingen meer tijd nodig hadden om te
worden opgebouwd.32
58
De mate waarin wederopbouw mogelijk was hing ook af van de
ligging van de onderneming. Als de aanwezigheid van republi-
keinse guerilla's groot was, werd het werken op de onderneming
onmogelijk vanwege het gevaar van gewapende aanvallen. Daarnaast
waren veel ondernemingen die tot 1947 in door de republiek bezet
gebied lagen, volledig verwoest. Globale cijfers geven aan dat
van de rubberplantages 25% en van de thee 40 tot 50% vernietigd
of beschadigd was. Het gebied rond Soekaboemi was bijvoorbeeld
weer pas na 1948 hernomen en op Noord-Sumatra was ongeveer de
helft van de tabakscultures beschadigd.33
Het effect van de eerste politionele actie was echter binnen
enige maanden uitgewerkt omdat de republiek op grotere schaal en
heftiger de guerillaoorlog voortzette. De onveiligheid nam
daardoor snel toe en verhinderde een weer opnemen van de
productie. De ondernemers klaagden over het onvoldoende optreden
van het leger. De in het Algemeen Landbouw Syndicaat verenigde
ondernemers drongen er bij legercommandant generaal Spoor
persoonlijk op aan harder in te grijpen. Spoor was welwillend en
beloofde de militaire aanwezigheid in de ondernemingsgebieden
uit te breiden en, wat het goed deed bij de planters, het Korps
Speciale Troepen in te zetten. De effectiviteit van dit korps op
Zuid-Celebes was intussen genoegzaam bekend geraakt in de
archipel.34
De nieuwe maatregel bleek onvoldoende en een tweede politio-
nele actie eind 1948 was niet effectief. Dat kwam omdat de
troepen van de republiek ervaren en professioneel geworden
waren. Het Nederlandse leger moest veel troepen inzetten om de
onderlinge en lange verbindingen te onderhouden. Daardoor en
mede door grotere penetratie van de TNI ging dat ten koste van
de militaire bescherming van de ondernemingen. Omdat het
Nederlandse leger niet een aaneengesloten gebied onder controle
had waren veel ondernemingen niet eens meer binnen zijn bereik.
De infiltratie van Nederlandse ondernemingsgebieden door
republikeinse troepen was het grootst en dramatisch in
Oost-Java. Hier viel ook het grootste aantal dodelijke slachtof-
fers onder planters. De meeste verwoestingen van ondernemingen
waren in de belangrijke juist op de republiek veroverde gebieden
als Solo, Kediri, Kedoe, Madioen en Djokjakarta. Kortom de
economisch belangrijkste cultuurgebieden van Java.35
De strijd begon zich politiek en ook economisch meer en meer
te nadele van Nederland te ontwikkelen en leidde tenslotte tot
de overdracht van de
59
souvereiniteit aan de Verenigde Staten van Indonesië. De
toekomst van Nederlandse bedrijven die in Indonesië wilden
blijven, was afhankelijk van de economische ideeën van de jonge
republiek. Hoewel de Ronde Tafel Conferentie regelingen had
getroffen voor continuïteit van het Nederlandse bedrijfsleven,
bleven nog talloze onzekerheden bestaan. Hoe zou de stemming
voortaan zijn tegenover de Nederlanders, zouden Indonesiërs meer
eisen stellen omtrent arbeidsvoorwaarden en zou er voldoende
medewerking zijn van het Indonesische ambtenarenapparaat, waren
vragen die de Nederlandse ondernemers bezighielden. Op papier
bood de soevereiniteitsoverdracht, en de daarbij behorende
afspraken, voldoende bescherming van Nederlandse belangen.
Vanaf 1950 werd het duidelijk dat Indonesië niet bereid was
zich te houden aan de inhoudelijke bepalingen van het verdrag
met Nederland. Het idee van de Verenigde Staten van Indonesië
beviel Soekarno van begin af aan niet en hij wilde alleen de
eenheidsstaat. Vanwege Nieuw-Guinea ontstond een groeiende
anti-Nederlandse stemming. Dat uitte zich in provocaties en het
tegenwerken van Nederlanders.
Herman Theuvenet werkte na het behalen van zijn MULO-diploma
in 1950, bij het bedrijf PT Pembangunan. Zijn functie hield in
de import van boeken uit Nederland verzorgen. De heer Theuvenet
is in Indië geboren op 31 juli 1931 te Padang. Zijn vader was
een Nederlander en zijn moeder een vrouw van Nias. Na interne-
ring tijdens de oorlog kwam het gezin in Batavia terecht. Zijn
vader heeft nooit naar Nederland gewild maar evenmin warga
negara te worden. Hij overleed in 1957 in Batavia. Herman
Theuvenet vertelt waarom hij daarna in Nederland is terechtgeko-
men:
60
heid. In 1956 zegde Indonesië eenzijdig het Unieverdrag op,
daarmee aangevend dat de banden met de gewezen kolonisator
geheel moesten worden doorgesneden. In 1957 culmineerde dat in
de nationalisatie van Nederlandse bedrijven door Indonesië en
daarmee komt een eind aan zelfstandig Nederlands ondernemer-
schap. Weer volgen twee repatriëringsgolven van 1958 tot 1962.
Voor Indonesië betekende dat een afronding van het proces van
dekolonisatie. Voor Nederland voorgoed het einde van de aanwe-
zigheid in Insulinde.
De jaren van 1945 tot 1962 kenmerkten zich door voortdurende
onrust en een sociaal-economische discontinuïteit. Eigenlijk was
er nooit meer de "normale" situatie zoals die tot het uitbreken
van de Tweede Wereldoorlog was geweest. De Nederlandse onderne-
mingslandbouw heeft zich in de periode 1945 tot 1950 niet echt
kunnen wederopbouwen. De politieke stabiliteit na 1950 is van
korte duur. Sociaal-economisch was Indonesië een zwakke en
kwetsbare jonge natie, bezig met de wonden te likken van de
destructieve onafhankelijkheidsstrijd. Volgens Hatta was in dit
proces overleven het belangrijkst en bood dit geen ruimte voor
mooie plannen voor maatschappij en economie.
De problemen waarmee Indonesië in die jaren te maken had
waren structureel: te sterke groei van het overheidsapparaat en
een ver-onachtzaming van de economie. In plaats van deze
problemen aan te pakken leidde Soekarno de aandacht af door een
confrontatiepolitiek met Nederland te beginnen. De structurele
zwaktes van de Indonesische economie zouden pas in de Orde Baru
van Suharto worden aangepakt, wanneer Indonesië aantrekkelijk
wordt voor buitenlandse investeerders.
De jaren vijftig kenden vooralsnog de structurele zwaktes in
sociaal-economisch opzicht. Die zwaktes waren stijgende over-
heidsuitgaven en binnenlandse consumptie tegenover dalende
export. De winsten die gemaakt werden in de sleutelsectoren als
de olie en rubber verlieten het land niet, maar werden aangewend
voor de salarissen van het uitdijende overheidsapparaat in
plaats van voor nieuwe investeringen. Een niet onbelangrijke
omstandigheid was dat binnen het bestuurlijk apparaat incompe-
tentie en corruptie heersten, die een goed geoliede economie in
wezen zwaar hinderden. Tenslotte leidden het constant zoeken
naar identiteit, politieke experimenten en de daarmee gepaard
gaande politiek labiele situatie tot wantrouwen in het buiten-
land. Dat maakte het voor Indonesië moeilijk om succesvol beroep
te doen op hulp in de vorm van financiële middelen of kennis.36
Hoewel nog veel onderzoek te doen is naar de algehele
61
sociaal-economische ontwikkelingen in de eerste 15 jaar van
Indonesië, kan zelfs zonder al te voorzichtig te zijn, worden
geconcludeerd dat in dit alles wederom de massa van de bevolking
alle klappen heeft kunnen incasseren. Juist die toegenomen
bevolking is een van de hoofdoorzaken van de zwaktes in de
Indonesische economie.
62
3. De Nederlands-Indische
samenleving
63
Een ander voorbeeld is een foto uit 1947 van minister-president
Beel die op een draagstoel gezeten over het Toba-meer wordt
gedragen. De vier dragers zijn uiteraard geen blanken maar
Indonesiërs. Het zijn enige voorbeelden uit talloos veel
andere. Maar het zijn ook clichébeelden en stereotypen die een
vertekende werkelijkheid weergeven.
Het besef van huidskleur was er altijd. Georgine Suze Croese
vertelt over haar schooltijd in de jaren dertig:
Uit het verhaal komt een duidelijk besef van etniciteit naar
voren; ervaring met zelf te zijn gediscrimineerd was er niet,
maar wel een latent gevoel dat het wel degelijk gevolgen had
welke afkomst men had en wat de huidskleur was. Dat merkte in
ieder geval Theo Ariodirdjo, een in 1928 uit Chinese ouders
geboren apotheker.
64
Theo kreeg een Nederlandse opvoeding en zat op de christelijke
Chinees-Hollandse School in Malang. Hij heeft de volgende
herinneringen aan de vooroorlogse periode:
Mevrouw Wils-de Roy van Zuydewijn heeft een Indië gezien dat
doordrongen was van raciaal bewustzijn en discriminatie. Zij was
destijds een Melania-lekenmissiewerkster en was zelf van
gemengde afkomst.
65
Krontjong-zangeres Netty Bosstraten belichaamt met haar Afri-
kaans-Surinaamse en Javaans bloed bij uitstek het mestizokarak-
ter van de koloniale samenleving.
Inmiddels zijn veel studies gewijd aan de rol van afkomst en ras
in de koloniale samenleving. Een belangrijke conclusie is dat
ras en etnische afkomst een zeer belangrijke rol speelden en
vaak bepalend waren voor bijvoorbeeld het kunnen uitoefenen van
functies, het mogen genieten van onderwijs en de wijze van
sociale omgang.2
De Leidse historicus C. Fasseur spreekt van de "adeldom van
de huid" (noblesesse de la peau) in navolging van Gouver-
neur-Generaal Rochussen in 1850. Hiermee wordt niet de adel van
het bruine inheemse ras bedoeld, maar die van het superieur
geachte blanke ras.3
De niet-gelijkwaardige relatie tussen het ene volk als agressie-
ve overheersers en het andere als onderworpenen bracht vanzelf
ongelijkheid met zich mee. In 1945 maakte de Amerikaanse
socioloog Raymond Kennedy een analyse van het wezen van de
koloniale
66
samenleving. Hij hanteerde daarbij het begrip color line als een
specifieke factor die de relatie tussen kolonie en kolonisator
kenmerkte. Kennedy vond het zelfs een universeel kenmerk van het
kolonialisme. Een koloniale samenleving kenmerkt zich door een
indeling in kasten, waarbij een minderheid van blanken de dienst
uitmaakt, en die van de meerderheid van de inheemse bevolking
die is gescheiden door een onoverbrugbare sociale kloof.
De color line is een horizontaal onderscheid en vormt lagen in
de koloniale samenleving. Aan de basis staat de grote groep van
inheemsen die als een ongedifferentieerde laag wordt gezien door
de blanke overheerser. Deze stratificatie draagt de constante
werking van discriminatie met zich mee.
De rechtvaardiging van het bestaan van zo
n maatschappij werd
verwoord in een soort filosofisch, ideologisch systeem gebaseerd
op rationele veronderstellingen en argumenten, waarbij uiteinde-
lijk de superioriteit van de blanke als enige conclusie naar
voren komt. De volgens de lijn van de color line gelaagde
samenleving stond in principe geen stijgingskans naar boven toe
voor degenen die aan de 'verkeerde' zijde van de lijn waren
ingedeeld. Indonesiërs konden tot ver in de twintigste eeuw in
principe niet dezelfde posities bekleden als totok.4
De bekende socioloog en jurist W.F. Wertheim, die lange
tijd in Indië woonde en een zeer kritisch Indonesia-watcher was,
vindt zelfs dat de Indische samenleving een apartheid
avant-la-lettre tot stand had gebracht. Wertheim zegt dat de
komst van de Nederlanders een nieuw statussysteem met zich
meebracht dat gebaseerd was op ras. Tot aan hun komst en die
van de Portugezen kende de archipel geen blanke volken. In de
nieuwe hiërarchie stonden dan de Europeanen aan de top en de
'inlanders' vormden de brede basis. Daartussen bevonden zich de
Indo-Europeanen als mensen van gemengde afkomst, en de zogenaam-
de 'Vreemde Oosterlingen'. Tot deze werden Arabieren, Chinezen
en Indiërs gerekend. In de twintigste eeuw mochten Japanners
zich ook onder de Europeanen scharen als ze zich in Indië hadden
gevestigd.5
Dat de Nederlands-Indische samenleving vergelijkbaar was met
de voormalige apartheid in Zuid-Afrika, zal bij menig
oud-Indischgast als een hoogst onplezierige mededeling overko-
men. Echter een kritische blik op die samenleving zal het
opwekken van emoties niet kunnen vermijden, en zal aantonen dat
op grond van feiten het rasbeginsel vanuit staatkundig en
juridisch oogpunt reëel bestond.
In de 'grondwet' voor Nederlands-Indië, die Regeringsregle-
ment heette, werden expliciet groepen onderscheiden. In die
wetgeving was duidelijk dat niet alle inwoners van de
67
archipel dezelfde rechten en plichten hadden. Aan dit principe
ligt de idee ten grondslag dat de verschillende bevolkingsgroe-
pen vanuit hun eigen specifieke socio-culturele aard navenante
rechtsbehoeften hadden. De gehele wetgeving in de kolonie was
doordrongen van een tweedeling: een dualisme bestaande uit
enerzijds blank en anderzijds bruin. De Vreemde Oosterlingen
speelden een marginale rol vanwege hun relatief kleine aantal.
Het hoofdonderscheid was simpelweg blank of niet-blank.
In dat Indisch Regeringsreglement van 1854 werden onder-
scheiden: Europeanen en aan hen gelijkgestelden, Vreemde
Oosterlingen en Inlanders. Een Europeaan kon in Nederland zijn
geboren (totok) of in Indië, maar ook degenen van gemengde
afkomst die door de vader waren erkend en zijn naam droegen. Tot
de Vreemde Oosterlingen behoorden Chinezen, die al lang in Indië
woonden en daar waren geboren, de peranakan, of Chinezen die
recentelijk vanuit China of elders zich hadden gevestigd.
Indiërs, mensen uit Ceylon, of Arabieren rekende men ook tot de
Vreemde Oosterlingen. De Inlanders werden gevormd door alle
inheemse bevolkingsgroepen op de eilanden in de archipel
waarover het Nederlands gezag zich uitstrekte. De Nederlandse
wetgeving, in tegenstelling tot de inheemse adat, maakte in
principe geen onderscheid tussen een Javaanse prins, een
Ambonese boer of een Dajak.
Het Regeringsreglement formaliseerde een situatie die er
feitelijk al lang was en waarin iedereen zijn plaats had
gekregen. De eerder geschetste ontwikkelingen waarin een
Indonesisch zelfbewustzijn ontstond, betekenden een aanval op de
fundamenten van een op ras gelaagde samenleving.6
De werkelijkheid van de
raciaal bepaalde samenleving
Europeanen en gelijkgestelden
68
eeuwen heen. De Heeren Zeventien van de VOC en het Gouvernement
onderkenden deze praktijken stilzwijgend maar verboden gemengde
huwelijken. Die vroege zeventiende eeuwse contacten tussen
Europese mannen en inheemse vrouwen zijn de oorsprong van de
latere groep van gemengde afkomst, de Indo-Europeanen.7
Vanaf het begin van de verovering van de Oost en de
Nederlandse aanwezigheid was het blanke element getalsmatig
zwaar in de minderheid. Het blijft tot op heden verbazing wekken
dat een zo kleine groep de zeer uitgestrekte archipel kon
domineren en besturen.
In de geschiedenis van koloniaal Indonesië zijn enkele fasen te
onderscheiden. De eerste loopt vanaf de oprichting van Batavia
(nadat eerst de stad Jacatra was vernietigd) in 1619 tot
ongeveer 1800. Kenmerkend voor de Nederlandse aanwezigheid was
de nadruk op de handel en het uitbreiden van terrein waarop
handel werd gedreven. Het territorium werd uitgebreid zonder het
doel grote volksplantingen te beginnen. De Nederlanders hadden
van meet af aan te weinig eigen mensen om een gebied dat vele
malen groter was dan het vaderland, ook daadwerkelijk direct
zelf te besturen. De belangrijkste Nederlandse belangen bevonden
zich op de Molukken en natuurlijk op Java. De daar aanwezige
inheemse hoofden of regenten (boepati) werd toegestaan hun gezag
uit te oefenen over de bevolking. Zij mochten recht spreken en
belastingen heffen, zoals de landrente, en gedurende een
vastgesteld aantal dagen per jaar herendiensten eisen van de
ingezetenen.8
Tot begin 19e eeuw was een blanke voor de meeste tani (boeren)
een zeldzaam verschijnsel. De inheemse bevolking had gewoonweg
alleen maar te maken met de hun reeds bekende bestuurders, zoals
de desahoofden en, op groter afstand, de regenten. Dat de op
handel drijven gerichte Nederlanders zich direct wendden tot de
inheemse hoofden, kwam doordat een Indonesische handelsstand
ontbrak. Bovenaan de inheemse samenleving stond een groep met
macht (priyayi op Java) of met daarvan afgeleide macht, zoals
bijvoorbeeld de ambtenaar, en daaronder bevond zich de massa van
voornamelijk kleine boeren. Deze feodale structuur was in 19e
eeuws Java nagenoeg nog geheel intact. Via deze oude traditione-
le verhoudingen bestuurden de Nederlanders de archipel. Dat had
twee voordelen: ten eerste kenden de inheemse bestuurders hun
territorium en de daar aanwezige onderdanen. Daarnaast bood het
een kant-en-klare infrastructuur om effectief het land te
beheersen.
69
Door nieuwe politieke en economische ontwikkelingen werd het
feodale karakter van de samenleving een belemmerende factor. De
nieuwe moderne economie, gebaseerd op meer industrialisatie en
import en gebruik van uitheemse grondstoffen, vereiste namelijk
liberalisering. Dat betekende een overheid die zich van directe
bemoeienis moest onthouden danwel terugtreden.9
In de 19e eeuw kwam er een einde aan de monopoliepositie van
de VOC en de daarbij behorende herendiensten. Nieuwe ondernemers
gevormd in de geest van het liberalisme zagen graag een hervor-
ming van het bestaande systeem van gedwongen plantagecultures.8
Het was de bedoeling om de inheemse economie van kleine produ-
centen te laten deelnemen in het wereld
verkeer
. Ook de inheemse kleine boeren moesten zich gaan
gedragen als producenten en hun goederen of producten kunnen
aanbieden op een vrije markt. Om de transacties mogelijk te
maken, diende geld als ruilmiddel te worden ingevoerd. Deze
ontwikkeling bracht de noodzaak met zich mee bestuurlijk verder
in de inheemse samenleving door te dringen dan tot op dat moment
(begin 19e eeuw) was gebeurd. Nieuwe ambtenaren zouden bijvoor-
beeld erop moeten toezien dat verplichte herendiensten werden
afgeschaft en vervangen door belastingen. Deze laatste in de
vorm van de zogenaamde landrente.11 In juridisch opzicht moest
erop worden toegezien dat voor iedereen meer rechtszekerheid
kwam, evenals vrijheid van persoon, bezit of bezitsvorming.
In vele gevallen zouden de Nederlanders dan de macht en
willekeur van regenten moeten beknotten. Hierin school een
dilemma omdat het Gouvernement dan het beginsel van indirect
bestuur afbreuk zou doen door de regent in zijn macht te
beperken. Dat had als nadeel een mogelijk verminderde loyaliteit
met de gevolgen van dien voor de Nederlandse gezagsuitoefening.12
Het Gouvernement kreeg in ieder geval de rol als aanjager van de
nieuwe economische ontwikkelingen door de ondersteunende
bestuurlijke en juridische infrastructuur te scheppen. In de
praktijk moesten er meer mensen vanuit Nederland komen die het
ambtenarenapparaat versterkten, en voor de veiligheid was een
grotere militaire aanwezigheid vereist. In het kielzog van
bestuursambtenaren en soldaten kwamen protestantse zendelingen
en na hen de katholieke missionarissen. Het betrof in de 19e
eeuw vooralsnog de komst van Europese mannen en, in kleine
getale, vrouwen.
Desondanks bleef het Europese aandeel op de totale bevolking
klein. In 1852 behoorden in Indië 22.000 mensen tot deze groep.
In het jaar 1900 waren zij met 75.700
70
en in 1905 met 81.000. Voor de aantallen in de jaren 1920, 1930
en 1940 zij verwezen naar de hierna volgende tabellen. Omdat er
weinig Europese, dat wil zeggen uit Nederland komende, vrouwen
waren, kon tot het begin van de twintigste eeuw niet worden
gesproken van kolonisatie in de zin van het vestigen van een
volksplanting. Ter completering van de demografische betekenis
van de Europese bevolkingsgroep volgt hieronder een tweetal
tabellen.13
De volgende cijfers zijn voor het merendeel ontleend aan de
volkstelling van 1930, die achteraf tevens de laatste zou
blijken in de kolonie.
71
Deze registraties hanteren het juridische begrip 'Europeaan'
en niet zozeer de sociologische inhoud ervan. De bovengenoemde
cijfers tonen ons niet om hoeveel totoks en Indo-Europeanen het
ging. Om de Indo-Europeanen als sociale groep met eigen kenmer-
ken recht te doen, is het nodig onderscheid aan te brengen
tussen Europeanen die in Nederland waren geboren of in Indië.17
Batavia 31.300
Soerabaja 26.500
Bandoeng 19.700
Semarang 12.500
Malang 7.500
Meester Cornelis 5.900
Djokjakarta 5.600
Buitenzorg 5.000
Medan 4.300
Makassar 3.600
Totaal 121.900
Het blijkt dat in 1905 23% van de mannen en 11% van de vrouwen
in Nederland was geboren. Voor de totale mannelijke en vrouwe-
lijke bevolking is dit 17,5%. De meeste Europeanen waren dus
mensen die al generaties in de Oost woonden en voor het meren-
deel dan ook nog eens Indo-Europeanen. Na de Eerste Wereldoorlog
vindt er flinke migratie plaats vanuit Nederland waardoor het
aandeel van mensen die buiten Indië waren geboren toenam.
Namelijk van 17,5% naar 22,6%. Als we 1930 als laatste meetpunt
nemen is de conclusie te trekken dat tot op het einde van de
koloniale relatie nooit meer dan 22,6% van de Europeanen buiten
Indië was geboren. Driekwart van de Europese bevolking was of al
generaties in de Oost gevestigd of Indo-Europeaan, dat wil
zeggen van gemengde afkomst. Hoewel de Europese groep formeel
juridisch homogeen was, bracht de gemengde afkomst en het daarin
aanwezige en werkzame element ras, met zich mee een heterogene
sociale groep met te onderscheiden cultuurverschillen en
levenswijzen.18
72
Totoks en Indo-Europeanen
Totoks
- Bestuursambtenaren.
- Ondernemers (en vrije beroepen).
- Onderwijzend personeel.
- Missionarissen en zendelingen.
- Militairen.
Bestuursambtenaren
73
"De secretaris, zijn assistent-residenten, zijn controleurs
waren hem toegedaan, al was het zwaar werken onder zijn bestuur.
Maar hij had ook een prettige toon met ze, al was het werken
zwaar. Hij kon joviaal vriendschappelijk zijn, al was hij
resident. Hij was blij dat zij allen, zijn controleurs, zijn
assistent-residenten vertoonden dat gezonde, blijmoedige type
van de ambtenaar van B-B, tevreden met hun leven en werk, al
bestudeerden zij ook tegenwoordig veel meer dan vroeger de
Regeeringsalmanak en de Ranglijst voor hun promotie. Het was
dan Van Oudijcks stokpaardje zijn ambtenaren te vergelijken met
de rechterlijke ambtenaren, die niet vertoonden dat opgewekte
type: tussen beide groepen was dan ook steeds lichte naijver,
animositeit...Ja, het was een prettig leven, het was een
prettige werkkring, alles was goed, alles was goed. Er ging
niets boven B-B."19
74
ook zien hoe door gunstige verbintenissen de Indo niet per se
een bestemming als kleine boeng hoefde te hebben.
De grote kenner van de Indische letterkunde Rob Nieuwenhuys
verwijst naar de familie Dezetjé als voorbeeld van een In-
do-Europese elite op het Midden-Javaanse platteland. De familie
stond binnen deze groep niet alleen, maar vanaf de jaren dertig
van de 19e eeuw zou er als het ware een heuse Indo-aristocratie
van grootgrondbezitters zijn ontstaan in het Solose. De rijkdom
was vergaard uit de succesvolle productie van koffie, suiker en
indigo op uitgestrekte plantages.21 We moeten wel bedenken dat
het hier om bijzondere situaties gaat, want voor het merendeel
van de Indo
s was een positie als die van de familie Dezetjé
onbereikbaar.
Ondernemers
75
Terugkerend naar de ondernemersgroep, moeten we vooral denken
aan de zogenaamde cultuurproducenten. De planters die op grote
schaal landbouwproducten op plantages verbouwden. Op Java waren
die producten met name suikerriet, koffie, thee en tabak. Ten
tijde van de Eerste Wereldoorlog zien we op Sumatra een grote
groei in de aanplant en productie van rubber. Daarnaast was
Sumatra al bekend vanwege de tabaksaanplanten in Deli. Een echte
grote industriesector die eindproducten maakte, had Neder-
lands-Indië niet. De eenzijdige afhankelijkheid van export van
grondstoffen en halffabrikaten maakte de economie kwetsbaar bij
een vermindering van de mondiale vraag. Wanneer we het hebben
over ondernemingen in de archipel gaat het voornamelijk over
plantagelandbouw en exploitatie van mijnen (tin op Billiton) of
aardoliewinning in Zuid-Oost Borneo en Zuid-Sumatra.22
De ondernemers waren bijna altijd totoks en afkomstig uit
families die al van huis uit betrokken waren in het bedrijfsle-
ven. Hetzij direct als producent hetzij als verschaffer van
kapitaal. De groei van het particulier ondernemerschap in de
kolonie nam vooral een vlucht na 1870. In dat jaar waren de
Suikerwet en de Agrarische Wet aangenomen door de Tweede Kamer.23
Deze wetten maakten het mogelijk grootschalig landbouw te
bedrijven en kapitaalintensief te ondernemen. Het Gouvernement
had de mogelijkheid gekregen land te verkopen aan ondernemers.
Een voorbeeld van een familie die Nederland had verlaten om
fortuin in de verbouw van thee te zoeken waren de Holla's, Van
Kerkhovens en Bosscha's. De schrijfster Hella S. Haasse geeft
van hen mooie portretten en beschrijvingen in haar boek Heren
van de thee.24 Een andere bekende ondernemer was J. Nienhuys uit
Amsterdam die in 1865 had besloten tabak te verbouwen in Noord-
Sumatra. Dat was het begin van het succes van de welbekende
Deli-tabak, die wereldwijd grote faam genoot. In 1869 richtte
Nienhuys de Deli Maatschappij op die de eerste naamloze vennoot-
schap was in de Oost.25
Hoeveel Nederlandse ondernemers precies verdiend hebben, is
niet exact aan te geven. Dat de winsten deels ten koste gingen
van de inheemse bevolking is reeds naar voren gekomen in het
eerste hoofdstuk waarin de Ethische Politiek is behandeld.
Volgens de jurist en journalist C.Th. van Deventer werd er veel
geld verdiend, dat niet geheel ten goede is gekomen van de
bevolking van de kolonie. Met het rapport van de
commissie-Rhemrev kwam pijnlijk naar voren dat koelies op
plantages zodanig slecht behandeld werden, dat het weinig
verschilde van slavernij.
76
De roman Koelie van Madelon Székely-Lulofs verhaalt van het
koelie-leven op de Sumatraanse plantages aan het eind van de 19e
eeuw. De schrijfster was misschien niet een briljante literator,
maar omdat zij als plantersvrouw van dichtbij kon observeren,
zijn haar boeken relevante bronnen van kennis omtrent het leven
van de Nederlandse ondernemers in Indië.26
In haar boek Rubber uit 1931 beschrijft zij zonder terughoudend-
heid de uitwassen als gevolg van de geboekte winsten in de
rubber tijdens en vooral na de Eerste Wereldoorlog. Menig
planter verdiende massa's geld aan de grote vraag uit met name
de Verenigde Staten en Engeland om banden te maken voor het
toenemend aantal voertuigen. Het boek maakt de lezer getuige van
het parvenu-gedrag van de snel rijk geworden planters die
overdreven dure feesten geven, waarheen zij zich begeven in te
grote uit Amerika geimporteerde auto
s en met vrouwen die de
nieuwste haute couture uit Parijs droegen.27
De scenes in het boek Rubber geven geen representatief beeld
van de ondernemersgroep in Indië. Wel klopt het dat ondernemen
in de cultures in het algemeen een lucratieve zaak was, waaraan
enorme financiële risico
s waren verbonden. Het zal dicht bij de
werkelijkheid komen om te stellen dat de Nederlandse ondernemer
in Indië een moderne rationeel handelende persoon was die de
landbouw als industrie wilde exploiteren. Dat wil zeggen op
grote landerijen, met veel arbeid en zo mogelijk met gebruik van
de wetenschappelijk gezien modernste aanplant. Het neemt niet
weg dat meer dan eens de arbeidsomstandigheden ondermaats waren
en feitelijk ten koste van de inheemse arbeid winsten werden
gemaximaliseerd. In 1930 vond onder leiding van P. de Kat
Angelino in de Vorstenlanden een onderzoek plaats naar arbeids-
omstandigheden in de tabaksindustrie. De conclusies waren in
veel gevallen niet gunstig voor de ondernemingen. Deze Vorsten-
landse tabaksenquête maakte gewag van productieruimten waar de
nicotinedampen de gezondheid van de koelies aantastten en van
lonen die gemiddeld veel te laag waren om hun gezinnen te kunnen
onderhouden. In enkele gevallen kwam zelfs kinderarbeid voor,
wat officieel verboden was.28
De economische crisis die in 1929 inzette maakte een einde
aan het optimisme en de euforie. Juist een land als Neder-
lands-Indië dat eenzijdig afhankelijk was van monocultures, dat
wil zeggen van grondstoffen, werd zwaar getroffen door de totaal
ingezakte vraag.29 Het bedrijfsleven herstelde langzaam in de
loop van de jaren dertig en aan de vooravond van de Tweede
Wereldoorlog leek het definitief beter te gaan. De Japanse
77
bezetting maakte een eind aan door Nederlanders geleide bedrij-
ven. De bezetter nam alle westerse bedrijven over, maakte een
eind aan het Europees particulier initiatief door alle totoks te
interneren.
De Japanners brachten het economische leven onder in een
centrale organisatie, de zogenaamde Kanri Kodan, en de militaire
politie, Kempeitai, kreeg daarin een belangrijke rol als
ordebewaker op de bedrijven. De bezetter had de zaken dan wel
overgenomen en de Europeanen verjaagd, maar moest vaak op die
beslissing terugkomen omdat ze zelf de ondernemingen niet kon
draaiende houden. Molly Theuvenet - Stoové heeft daaraan
persoonlijk herinneringen. Haar vader was werkzaam als
tuin-employee en hoofd technische dienst op de thee- en rubber-
plantage Sindangrassa nabij Garoet en Tjiamis in de Preanger
Regentschappen. Hij was bij het uitbreken van de oorlog gemobi-
liseerd als sergeant bij de Landstrijdkrachten. Na de capitula-
tie van het KNIL vluchtte hij en kwam zonder uniform weer bij
zijn gezin in Sindangrassa. De heer Stoové ging weer gewoon aan
het werk op de plantage en hoopte dat op die manier alles gewoon
zou doorgaan. Het liep anders:
78
Economisch herstel had in Nederlandse ogen hoogste prioriteit
gekregen naast het opnieuw installeren van het Nederlandse gezag
over de archipel. Niet voor niets kreeg de eerste politionele
actie de codenaam "Operatie Product" mee.30
Hoewel deze actie militair een succes was en ook economisch
belangrijke gebieden onder Nederlandse controle had gebracht,
was de periode van 1945 tot pakweg 1950 er een waarin de
omstandigheden voor normaal ondernemen slecht waren. De dreiging
van oorlog was constant aanwezig, waardoor de toekomst van de
Nederlanders in de Oost onzeker bleef. Na 1950 en tot 1957 wordt
het bestaan beter, maar arbeidsonrust en banditisme bleven de
ondernemers tot last. Het conflict over Nieuw-Guinea leidde
uiteindelijk in 1957 tot nationalisaties van Nederlandse
bedrijven. Daarmee kwam een einde aan het Nederlandse onderne-
merschap in de archipel.
79
was lange tijd tegenwerking van de inheemse Islamitische vorsten
en de Nederlandse bestuursambtenaren zelf, daarvan de oorzaak.
Was het belangrijkste motief van de Nederlandse aanwezigheid in
Nederlands-Indië economisch gewin, het prediken van het Evang-
elie had in de ogen van de overheid niet de hoogste prioriteit.
Binnen bestuurskringen werd het zelfs als gevaarlijk gezien
vanwege de onrust die het zou kunnen opwekken onder de inheemse
bevolking. Daarnaast waren er veel mensen binnen het Gouverne-
ment die het zendings- en missiewerk wel nuttig vonden in termen
van beschaving. Met name betrof het de voortrekkersrol bij de
totstandkoming van de 'pacificatie' van de buitengewesten. De
naijver tussen de katholieke missie en de protestanten kwam
uiteraard hun zaak niet ten goede. Pas in de negentiende eeuw
hebben de zending en de missie, na vele jaren van ploeteren en
strijd, vaste grond onder de voeten gekregen in
Nederlands-Indië. Maar om te spreken van de negentiende eeuw
als dé 'zendingseeuw' van Nederlands-Oost-Indië, is overtrokken
zoals de historicus Van den Doel opmerkt in zijn boek Het rijk
van Insulinde. Opkomst en ondergang van een Nederlandse
kolonie.33
Vóór die tijd had de katholieke missie al een lange voorge-
schiedenis in Oost-Indië. Direct nadat de Portugezen Malakka en
Voor-Indië in 1511 in bezit hadden genomen, begonnen katholieke
missionarissen vanuit hun kloostergemeenschappen in Goa en
Malakka hun werkterrein uit te breiden naar Oost-Indië. Amboina
en Ternate, overgenomen door de Portugezen in 1534, fungeerden
hierbij als springplank naar verderweg gelegen gebieden zoals
Halmaheira, Timor en Nieuw-Guinea. Al spoedig maakten daar de
eerste Jezuïeten, Dominicanen en Franciscanen hun opwachting.
Reeds rond 1560 waren missionarissen actief op Java, Flores,
Timor en in de Minnahassa. Het keerpunt kwam toen de Hollanders
in 1605 de Portugezen definitief uit Amboina en Ternate verdre-
ven. Tijdens de periode van de VOC werd de aanwezigheid van de
katholieke missie bijna geheel uitgewist en vervangen door de
protestantse zending. Alleen op Flores, Timor en de Molukken zou
de missie zich enigszins weten te handhaven. De nieuwe status
quo duurde tot het midden van de negentiende eeuw toen vanuit
Batavia een opleving op gang kwam. In steden als Batavia,
Semarang en Soerabaja werden kerkjes gebouwd en werd een begin
gemaakt met pastoraal werk. Vandaar verspreidden de werkzaamhe-
den van de missie zich verder uit over de rest van de archipel.
Aanvankelijk was dit werk gericht op de Europeanen, maar allengs
verbreedde het zich tot de Chinese en inheemse bevolkingsgroe-
pen.
80
De handelingsvrijheid van de missionarissen werd bemoeilijkt
doordat ze werden beschouwd als ambtenaren van het gouvernement,
dat ook bevoegd was hen te benoemen, over te plaatsen en te
schorsen. Deze afhankelijkheid en openlijke tegenwerking leidden
uiteindelijk tot een openlijk conflict met het gouvernement in
het midden van de negentiende eeuw. Het resultaat was positief
omdat missie en zending wat meer autonomie kregen. Onder invloed
van liberale denkbeelden, veranderde in de tweede helft van de
negentiende eeuw de houding van de Nederlandse overheid inzake
de missie en zending. Vanaf het begin van de twintigste eeuw
bloeide het katholicisme in Nederlands-Indië. Waren er rond
1900 slechts vijftig Europese priesters, in 1940 was dit aantal
uitgegroeid tot zeshonderd, behorend tot een veertiental orden
en congregaties. Daarnaast waren daar nog de vele broeders en
zusters. In het bijzonder op Flores, in Noord-Celebes, de
Bataklanden en op Borneo deden de missionarissen met succes hun
werk. Dat in tegenstelling tot de sterk geislamiseerde gebieden
als Atjeh, West-Java en Madoera. Waren in de periode 1890-1900
slechts gemiddeld 500 inheemsen tot katholieken bekeerd, in de
periode 1930-1935 was dit gemiddelde opgelopen tot 30.000.34
De christelijke zending in Nederlands-Indië nam een serieuze
aanvang tegen het eind van de achttiende eeuw, hoewel daarvóór
reeds zendelingen actief waren in het gebied. De zending kreeg
een grote impuls na de oprichting van het 'Nederlandsch Zende-
lingsgenootschap ter Voortplanting en Bevordering van het
Christendom, in het bijzonder onder de Heiden', kortweg de NZG.
In 1814 begonnen de leden op Java en de Molukken de heilsbood-
schap te verspreiden. Ook zij ondervonden veel tegenwerking van
islamitische vorsten en van het Nederlands bestuursapparaat,
vanwege de vrees voor onrust onder de islamitische bevolking.
Zoals gezegd werd het klimaat voor de missie en zending in de
tweede helft van de negentiende eeuw milder. Het Gouvernement
zag nu een rol weggelegd voor zendelingen bij het introduceren
van het koloniaal gezag in de buitengewesten, onder het mom van
'beschavingswerk'. Na toestemming van het gouvernement konden
missie en zending in de gehele archipel hun werk voortzetten,
maar vooral daar waar de Islam nog zwak was, met name in de
oostelijk van Bali gelegen gebieden. Maar zelfs daar konden
missie en zending zich slechts met moeite staande houden gezien
de vijandige houding van de inheemse bevolking, waardoor weer de
hulp
81
van het gouvernement ingeroepen werd, soms gepaard gaand met
geweld tegen de inheemse bevolking. In de jaren dertig van deze
eeuw ontstonden uit de in 1816 gestichte Protestantsch Indische
Kerk vele nieuwe zelfstandige kerkgemeenschappen, waarvan de
Batak-, Minahassa- en Molukse Kerk de grootste zijn. Deze
inheemse kerken telden in 1940 ongeveer anderhalf miljoen
leden.35
Het onderwijs in de Indische archipel ontwikkelde zich
langzaam en de organisatie ervan volgde etnisch-religieuze
scheidslijnen. We zagen al eerder dat ondanks uitbreiding, aan
het eind van de negentiende eeuw, het onderwijs in de breedte
nog erg beperkt was. De katholieke missie en christelijke
zending echter, hebben het gat wat de overheid open moest laten
op onderwijsgebied, vrij goed kunnen opvullen. Het onderwijs was
een van de activiteiten waarop missie en zending zich sterk
richtten, naast de verbreiding van het christelijk geloof en de
zorg voor de armen en de zieken. Dit onderwijs was aanvankelijk
beperkt tot de "hoogere lagen der bevolking", dat wil zeggen
Europeanen, Indo-Europeanen en Chinezen, maar verbreedde zich
allengs tot de inheemse (christelijke) bevolking. Het onderwijs
aan de laatste groep in met name de buitengewesten werd door het
Gouvernement overgelaten aan missie en zending, uit vooral
economische overwegingen.36
Voor de zending was het onderwijs het uitgangspunt van alle
werk in Indië, zodat in het algemeen de predikant tevens
onderwijzer was. Vanaf ongeveer 1930 echter ontstond een
splitsing van taken, onder invloed van een toenemende behoefte
aan theologisch geschoolde voorgangers en de uitbreiding van het
christelijk onderwijs naar alle gebieden van Nederlands-Indië.
Naast nieuwe (theologische) opleidingsinstituten in Batavia,
Malang en de Bataklanden, werden overal in de archipel dorps-
scholen gesticht. Rond 1938 waren er bijna 3.000 zendingsscholen
in Indië met een totaal van 214.000 leerlingen. Van hen was
eenderde meisjes. Het aantal inheemse onderwijzers nam vanaf
1930 ook toe in het kader van de "indonesianisatie van het
onderwijs". Ook voor de katholieke missie was het onderwijs een
van de kerntaken. Het middelpunt van de missie-activiteiten
bevond zich op Midden-Java (kerngebied van het belangrijke
bisdom Djokjakarta) alwaar begin dertiger jaren reeds vijfhon-
derd missiescholen actief waren, met 1.400 onderwijzers en bijna
vijftigduizend leerlingen. Ook Oost-Java (Soerabaja en Malang),
Noord-Sumatra en Flores ontwikkelden zich tot centra van het
katholiek onderwijs.
Naast het onderwijs waren medische zorg en wijkverpleging
belangrijke wereldlijke taken van missie en zending. Fungeerde
aanvankelijk de
82
katholieke kerk op Java in het bisdom Semarang een nieuwe
bisschop gekregen in de persoon van de Indonesische jezuïet
Albertus Soegijapranata. Samen met zijn veertien Indonesische
medebroeders kon hij zijn werk voortzetten. Ook het groot
seminarie in Midden-Java mocht verder functioneren zodat tijdens
de oorlog nog nieuwe priesters afstudeerden, zij het dan van
inheemse afkomst. Een gunstige omstandigheid was dat de Japan-
ners het Vaticaan erkenden als een neutrale mogendheid. In
onderhandelingen met het Japanse bestuur wist de apostolisch
vicarus van Batavia Willekens af te dwingen dat hijzelf samen
met ambtsdragers van de Protestantse Kerk in Batavia, niet werd
geïnterneerd. Ze moesten wel een armband met rode zon dragen en
werden door de Europeanen in internering spoedig 'ballenjongens'
genoemd. De scheldnaam voor degenen die door de bezetter
beschermd werden of voor de Japanners werkte. Maar in 1943
besloten de Japanners toch om alle Europese priesters van het
vicariaat Batavia te interneren.40
In het kader van de Drie A-beweging (het Aziatisch maken
van de archipel) trachtte de bezetter de godsdienstige minderhe-
den in aparte organisaties onder te brengen zodat er altijd
toezicht mogelijk was. Soekarno stelde vicarus Willekens voor de
kerk onder te brengen in de nationalistische volksbeweging.
Willekens weigerde en ook onder de leden van de kerk was daartoe
geen of zeer geringe bereidheid. Pas drie maanden later kwam er
een christelijk comité ter voorbereiding van pro-Japanse en
pro-nationalistische activiteiten.
In het gebied onder het gezag van de Japanse marine waren
regio
s met aanzienlijke christelijke gemeenschappen. Lokaal was
het marinebestuur (Minseibu) bereid tot compromissen omdat het
meende op die manier een mogelijke bron van onrust onder de
mensen te voorkomen. Niet overal in Oost-Indonesië waren de
Japanners inschikkelijk. Nadat zij hadden ontdekt of minstens
vermoedden dat er op Tanimbareilanden kleine Nederlandse
militaire eenheden vanuit Australië waren gedropt, namen zij
harde maatregelen. In Saumlaki (Tanimbar) vermoordden zij de
Apostolisch Vicarus van Nieuw-Guinea, J. Aerts en dertien
paters. Alle andere Europese missionarissen in het gebied werden
geïnterneerd. Het gevolg was dat de missie in Oost-Indonesië
haar kader kwijt was, want alleen op Flores en West-Borneo was
er Indonesisch geestelijk personeel. Opmerkelijk was dat de
Japanners toen vanuit Japan katholieke geestelijken haalden om
de plaatsen van Europeanen in te nemen op West-Borneo, in
Makassar en in Menado.42
Uiteindelijk waren in de loop van 1943 alle Europese geestelij-
ken
84
in internering gebracht. Militaire motieven lagen hieraan ten
grondslag; de aanwezigheid van Europeanen werd als extra
risicofactor gezien. Het totale aantal missionarissen bedroeg
aanvankelijk rond de tweeduizend. Van hen verloren in de jaren
1942 tot 1945 er 282 het leven, wat neerkomt op ongeveer 14%.
Een verlies wat de missie na de oorlog niet heeft belemmerd haar
werk voort te zetten.43
85
werd afgevoerd naar het Tantoei-kamp op Ambon. De paters Van
Lith en Bedeaux die op dienstreis waren in de dorpen Somlain en
Namar, ontsnapten aan het drama. Met behulp van de bevolking
konden ze zich schuil-houden in het bos. Zij slaagden erin uit
te wijken naar Kei Tanimbar van waaruit ze hoopten Australië te
halen. De Japanners hadden via via daarvan lucht gekregen en
dreigden vrouwen en kinderen te doden. De beide paters besloten
zich toen te melden en verhoor volgde. De Japanners bonden hen
vast en zetten hen op transport naar Ambon. Daarbij voegden zich
nog enkele andere geestelijken die in leven waren gebleven.44
Pater Bedeaux heeft van de geschiedenis aantekeningen
gemaakt en verklaringen gezocht voor het brute Japanse optreden.
Op verzoek van het KNIL had broeder Van Schaik olievoorraden
vernietigd zodat die uit Japanse handen bleven. Het leger had
namelijk verzuimd een technicus mee te sturen en kennelijk was
broeder Van Schaik de enige die de technische vaardigheid had
om het te doen. Ook kan meegespeeld hebben dat de Japanners
dachten dat de missie een sterke zender had die Australië kon
bereiken. Maar dat was feitelijk niet het geval, er was slechts
een radio-ontvanger aanwezig. Getergd door de vernietigde
olievoorraad en gevoed door hun wantrouwen, waren de Japanners
uit op vergelding. Zij namen geen halve maatregelen en vermoord-
den de dertien priesters.45
De capitulatie van Japan confronteerde de kerken met een
nieuwe politieke situatie, namelijk het uitroepen van de
Republik Indonesia. Missie en zending stelden zich neutraal op;
naar hun aard was het missie- en zendingswerk vrij van politieke
betrokkenheid. Vóór de oorlog had president Soekarno de kerken
betiteld als koloniaal instrument van het Gouvernement die
overal in de archipel haar verdeel- en heerspolitiek kon voeren.
De tweedeling binnen de inheemse samenleving tussen islamieten
en christenen verhinderde een eendrachtige opstelling tegenover
de koloniale machthebber. Maar de uiteindelijke invulling van
het Indonesische staatsconcept betekende tolerantie jegens alle
religies. De Islam was geen staatsgodsdienst geworden. Katholie-
ken en protestanten hadden het grondwettelijk recht om de eigen
godsdienst te belijden en naar eigen bijzonder scholen te gaan
of eigen instituten op te richten.46
De periode direct na de Japanse capitulatie was ook voor de
Europese geestelijken vol risico's. Net als iedereen moesten zij
voor eigen veiligheid in de kampen blijven totdat het Nederlands
gezag was hersteld. Op 1 november 1945 werden zeven Nederlandse
en twee Indonesische
86
Jezuïeten vermoord in Magelang. Niet altijd werd de geestelijke
status door revolutionairen gerespecteerd. Voor menig pemoeda
was de blanke geestelijkheid identiek aan de koloniale overheer-
ser.
In de nieuwe staat Indonesië was officieel plaats voor alle
godsdiensten. De kerken konden eigenlijk hun in de oorlog
onderbroken taken voortzetten. Tijdens de oorlog was de indone-
sianisatie doorgezet. Dat heeft niet geleid tot massale overgang
van christelijke Indonesiërs tot de islam. De Japanners vervolg-
den geen christelijke Indonesiërs maar waren gericht op elimina-
tie van het blanke element in de samenleving. Het belijden van
de westerse godsdienst in de landstaal was toegestaan.48
Er was voldoende basis voor de kerken om na de oorlog de draad
weer op te pakken en hun werk voort te zetten. De meeste
missionarissen en zendelingen zijn ook gebleven of kwamen na een
welverdiend verlof in Nederland weer terug. Het christelijk
bevolkingsdeel in het vrije Indonesië heeft zelfs met succes
kunnen functioneren in Indonesië. Dat uitte zich in een lichte
groei van de christelijke gemeenschap en in de kwaliteit van
christelijk onderwijs en instellingen. De recentelijke religieus
getinte gewelddadigheden jegens kerken in Indonesië, bevestigen
dat de kerken door ontevreden Indonesiërs worden vereenzelvigd
met succes, rijkdom en posities die voor hen onbereikbaar worden
geacht. Maar hier is niet zozeer sprake van religieuze, maar
eerder van sociaal-economische en etnische conflicten.
In de periode vlak na de Tweede Wereldoorlog is missiepater
Arie Vriens zijn werkzaamheden begonnen in Indonesië. Hij kwam
aan in december 1949, enige weken vóór de soevereiniteitsoverd-
racht.
Arie Vriens vertrok met een oude Fokker vanuit Djakarta richting
Kei en vervolgens met de boot naar Merauke. Bij aankomst was er
de kennismaking met het voor hem geheel vreemde gebied en
vreemde mensen.
87
rieten rokjes rondlopen. Sommigen hadden al een broek of een
jurk. Die trokken ze alleen naar de kerk aan. Daarna weer
het rieten rokje.
We moesten verkondigen, maar dat ging in de praktijk heel
anders. Je gaat zo'n gebied in en denkt, wat moet ik hier?
Gelukkig had ik een heel goede hulppastoor, Verschuren, die
voorstander van acculturatie was. Hij leerde mij de hele
mens te benaderen.
Niet puur zieltjes winnen. Ik heb wekenlang niet gepreekt."
[AV]
De missie was breder gaan denken over de werkelijke taak die zij
had te verrichten en zag die in tegenstelling tot de eerste
jaren, veel breder dan louter het vergroten van de katholieke
gemeenschap. Geïnspireerd door nieuwe inzichten uit de moderne
wetenschap, kreeg het eigen karakter van de inheemse samenleving
meer kans zich te handhaven.
88
Het conflict om Nieuw-Guinea dat aan het einde jaren vijftig
bijna in een oorlog was uitgemond, heeft de bevolking amper
geraakt. Evenmin heerste er een sterk besef dat het gebied
Indonesisch territorium was geworden.
89
Rome geweest. Zijn grote favoriet was Tillemans, de bisschop
van Merauke. Die heeft voor het onderwijs veel gedaan.
De SMA is zijn werk geweest. Dat heeft Tillemans gedaan
omdat ze in heel Indonesië SMA's hadden. Maar de katholieken
waren er niet voor. Rome wilde ons die school afpakken.
Een grote rel. Tillemans heeft dat met Soekarno doorgepraat
en deze beval dat de school mocht blijven zoals die was.
Formeel moesten de Indonesiërs er een staatsschool van
maken, maar Soekarno heeft er persoonlijk op toegezien dat
het een katholieke school bleef." [AV]
Indo-Europeanen
90
gezelschap en gezien de veiligheidsrisico's was het weinig
aantrekkelijk voor vrouwen om er zich ook te vestigen.49
Het Gouvernement liet de gemengde relaties oogluikend toe uit
vrees voor ontevredenheid bij het personeel. In de 19e eeuw
waren de lonen van met name militairen zodanig laag dat de
legertop oogluikend toeliet en de militair het genot van een
relatie met een inheemse vrouw niet ontzegde. Ook in de be-
stuursdienst en het bedrijfsleven werden dergelijke relaties met
een concubine of njai, stilzwijgend getolereerd. Immers het
formeel toestaan van huwelijken zou leiden tot grotere gezinsbe-
hoeften en dus hogere salarissen.50
Vanaf 1848 werden gemengde huwelijken mogelijk. Bij gemengd
moet men, zoals in die tijd zelf werd gezegd, denken aan een
huwelijk tussen een totok of belanda, die altijd christen was,
en een inheemse vrouw die per definitie als niet-christen werd
gezien. Het standpunt van de Nederlandse overheid heeft altijd
al een 'gekleurde' visie op de Indische samenleving gehad. De
Nederlanders maakten al vroeg een onderscheid tussen de ver-
schillende etnische groepen. Dit onderscheid was bepalend voor
de rechten die aan die groepen werden toegekend.
Rond 1850 waren in Indië zo'n 19.000 gemengde relaties en in
1930 trouwde een op de vier Europeanen met een Indonesische
vrouw. Gemengde relaties waren van alle tijden en met de
intensivering van de koloniale band ontstond een getalsmatige
groei van gemengde relaties. Voor de Europese man werd de
kolonie aantrekkelijker voor permanent verblijf.51 Dat was te
danken aan verschillende factoren. Door de voortgaande liberali-
sering konden Europeanen voor langere tijd grond huren om
plantagelandbouw te beoefenen. Aangetrokken door de grote
winsten kwamen steeds meer ondernemers naar Indië. Een voorbeeld
daarvan hebben we gezien in de persoon van Rudolf van Kerkhoven,
de heer "van de thee". Mede door verbeterde gezondheidsomstan-
digheden was het voor vrouwen aantrekkelijker geworden mee te
komen. Maar de mannen die geen vrouw hadden gingen net als hun
voorgangers, nu in grotere aantallen, gemengde verhoudingen aan.
Getalsmatig ontwikkelde de groep Indo-Europeanen zich gestaag
sinds 1870-1880 en ontstond grotere diversiteit binnen de groep.
Deze vormde een bonte lappendeken waarin vele elementen door
elkaar heen liepen. Bijvoorbeeld christelijk en
niet-christelijk, arm en rijk, lichte en donkere huidskleur.
Tegen het einde van de negentiende eeuw werd onder de Europeanen
armoede geleden. Het ging om 17,5% van de Europeanen van wie de
meesten Indo's waren. Velen leidden na niet-erkenning door de
vader of vanwege een
91
levenswijze die dicht bij die van de Indonesiër stond, een
marginaal bestaan in de kampongs (volkswijken). In het begin van
de twintigste eeuw werden de mogelijkheden, vooral door beter
onderwijs, groter voor maatschappelijke stijging. Met het lagere
school-diploma brachten de Indo-Europeanen het tot lagere
ambtenaarsfuncties als klerk. In het bedrijfsleven hadden zij
echter moeite om binnen te dringen, waarbij bestaande vooroorde-
len het voornaamste obstakel vormden. Hoewel formeel geaccep-
teerd als Europeanen zien ondernemers in hen toch een ander
soort inlanders, met dezelfde eigenschappen als bijvoorbeeld
indolentie, laag tempo van werken en te veel behoefte aan
leiding.53
Het neemt niet weg dat enkele Indo's er wel in geslaagd zijn
hogere functies te bereiken. Voorbeelden waren de vooroorlogse
legercommandant generaal Berenschot en D.W. Beretty, persmag-
naat en stichter van het persbureau ANETA. Paul van der Veur
heeft aan de hand van (beperkt) kwantitatief onderzoek in een
eerste onderzoek laten zien hoe het er economisch voorstond met
de Indo-Europeaan in 1925. Hij deed dat aan de hand van aansla-
gen voor belastingen. Op een totaal van 82.242 aanslagen in dat
jaar had 15,0% inkomen (13.078) minder dan 1.000,-- per jaar,
45,5% (37.454) inkomen minder dan 3000,-- en 78,8% of 64.848
inkomen lager dan 7000,-- per jaar. Ter vergelijking: de
gemiddelde Europeaan is op dat zelfde moment bedeeld met
3000,-- per jaar.54
Door het blijven hangen in en aangewezen zijn op de lagere
ambtelijke functies ontstond uit de Indo-Europese bevolkings-
groep geen dynamische economische ondernemersklasse. Tot de half
jaren twintig genoot Indië van een economische bloei als gevolg
van grotere vraag naar grondstoffen. Dientengevolge verruimde de
werkgelegenheid bij de overheid omdat ook de bureaucratie toen
meegroeide. De grote depressie van de jaren dertig kwam in de
overheidssector hard aan vanwege de bezuinigingen op lonen en
ontslagen. De grootste klappen vielen onder de lagere overheids-
banen, die de Indo-Europeanen innamen. Deze periode benadrukte
weer dat de Indo-Europeanen hun economische basis hadden in de
overheidsdienst en eigenlijk, door het ontbreken van kansen tot
particulier initiatief, eenzijdig daarvan afhankelijk waren.
De crisis van de jaren dertig liet zien dat onder de zich
nadrukkelijk Europeaan voelende en zich navenant gedragende
Indo, velen qua levensstandaard op gelijke voet stonden met de
Indonesiërs. In termen van mentaliteit voelde de Indo zich
onderscheiden
92
van de inheemse bevolking, ook al was uiterlijk te zien dat zij
etnische banden met elkaar hadden. Als gevolg van grotere
deelname aan het onderwijs was de mentaliteit van veel Indo
s,
Europees geworden. Het gevoel ontstond dat men maatschappelijk
meer kon bereiken dan de Indonesiër.
In kringen van zelfbewuste Indo-Europeanen (niet per se
intellectuelen) vatte de overtuiging post dat ook voor hen,
juist zij die hun wortels in Indië hadden, een rol was weggelegd
het land te besturen. Al in 1898 was de Indische Bond opgericht,
die zich beschouwde als een belangenorganisatie voor de blij-
vers, de 'echte' inwoners van Nederlands-Indië. De Indische Bond
wilde dat een Indo-Europese middenklasse zich zou ontwikkelen,
die de met afgunst bekeken Chinezen van hun monopolie zou
ontdoen. Een van de middelen hiertoe was het opzetten van nieuwe
kleinschalige landbouw. Maar dit project mislukte omdat de
deelnemers geen affiniteit of ervaring met de landbouw hadden.
Misoogsten waren het gevolg en omdat de financiële middelen
uitgeput raakten, gaven velen het op. Het betekende meteen ook
een zachte dood voor de bond.55
Als opvolger kwam de vereniging Insulinde die de positie van in
Indië geboren Europeanen wilde verbeteren, voornamelijk via het
onderwijs. De achterneef van Multatuli, Ernst Douwes Dekker,
wilde veel verder gaan en richtte de Indische Partij op, waarmee
Insulinde in 1912 fuseerde. Douwes Dekker wilde de koloniale
band met Nederland verbreken ten gunste van de in Indië verblij-
vende Europeanen. Zijn einddoel was een Indië onder leiding van
de daar aanwezige Europeanen en Indonesiërs.56
Het onstaan van organisaties voor specifiek Indo-Europeanen
geeft aan dat deze groep van vaak door de totok geminachte
mensen zich langzaam maar zeker emancipeerde. De Indische Partij
was representatief voor de Indogroep als totaliteit. Het
merendeel van de Indo's streefde naar gelijkheid met de blanke
Europeaan en zag enkel in vergaande aanpassing en assimilatie
met de belanda de juiste weg. Dat uitte zich in de dagelijkse
praktijk in een zich sterk willen onderscheiden van de inheemse
bevolking en zich zoveel "Hollandser" voordoen als maar mogelijk
was. De Indo gedroeg zich dan ook vaak Nederlandser dan een
totok deed. Vele Indo's zullen later bij het beschouwen van hun
leven in Nederland, dat aanduiden als "dubbelbewijzen". De
tragiek was dat bij het zich volledig eigen maken van het
Europese denken en gedragen, het laatste verschil, de donkere
huidskleur, niet was weg te nemen. In de raciaal bepaalde
samenleving werd men nu eenmaal keihard afgerekend op dat
verschil.
93
Het groeiende Indische bewustzijn speelde een centrale rol in
de wijze waarop de status van de Indo moest worden verhoogd. Dat
wil zeggen dat gestreefd werd naar het uitoefenen van macht. Als
de gemengde afkomst enkel als onveranderlijk gegeven was te
beschouwen, dan moest dat via verbetering van de materiële
status. Als eenmaal een sociaal-economisch krachtige In-
do-klasse was ontstaan, kwamen respect en verhoging van sociale
status vanzelf wel, zo dacht men. De economische crisis versnel-
de het denken hierover. Vele Indo's zagen hun economische
kwetsbaarheid en zochten naar een solidere basis van bestaan dan
louter de overheidsdienst.
94
te maken. En was het wel juist om zich beter te voelen dan de
Indonesiërs omdat men zich minderwaardig voelde tegenover de
totok?59
De wijze waarop de emancipatie van de Indo vóór de Tweede
Wereldoorlog zich voltrok zou consequenties hebben voor zijn
positie na de soevereiniteitsoverdracht. De Indo identificeerde
zich met de Nederlander en negeerde teveel zijn Indonesische
kant. De in stilte gevoelde lagere positie ten opzichte van de
totok werd gecompenseerd door de superioriteitsgevoelens ten
opzichte van de Indonesiërs. Later bij de repatriëringen naar
Nederland gaven veel Indo's toe in denken en voelen dichter bij
de Indonesiër te staan dan ze tot dan hadden beseft of toegege-
ven. Echter vanwege het juridische voorrecht van Europees-zijn,
identificeerden zij zich geheel met de Hollanders.
De inherente tragiek van de Indo als marginal man kwam
veelvuldig tot uiting nadat Indië door de Japanners werd bezet.
Menig Indo was voorheen zo ver gegaan met het Nederlander-zijn,
dat er ook gestreefd werd ook letterlijk blank te zijn. Wie kent
de verhalen niet dat binnen een zelfde Indo-Europees gezin die
ene, wat donkerder uitgevallen broer of zus met schimpscheuten
werd bejegend. Ook in het society-leven benadrukten bijvoorbeeld
Indische vrouwen niet zelden hun bijna-blankzijn. Toen echter
de Japanners alle Europeanen naar afkomst in tien categorieën
indeelden naar rato van blank en niet blank zijn, haastten vele
Indo's zich, teneinde internering te voorkomen, om hun
bruin-zijn op te schroeven.
De Japanners deden hun best de Indo-Europeanen te overtuigen
dat ze eigenlijk volledige Aziaten waren en hielden hen zoveel
mogelijk buiten de interneringskampen. Er zijn gevallen bekend
van Indo's, die wellicht op grond van de categorie vrij konden
blijven, maar 'vrijwillig' gevangenschap tegemoet gingen omdat
men eenmaal Nederlander was. De Japanners bestookten de Indo's
voortdurend met propaganda om hun gemeenschappelijk Aziatisch
belang te benadrukken (in het kader van de Drie A-beweging).
Naarmate de oorlog vorderde, werd de houding van de bezetter
grimmiger. Zo werd gedreigd dat zij hun banen zouden verliezen
indien de Indo's zich niet nadrukkelijker anti-Europees opstel-
den. Vergeleken met de situatie vóór de oorlog, besefte de Indo
sterker dat hij een positie innam tussen blank en bruin. Omdat
vele Indo's door hun niet pro-Japanse houding toch hun banen
werd afgenomen ten gunste van Indonesiërs, leidden zij een
kwijnend bestaan. Het niet-geïnterneerd zijn en hun gebrek aan
oriëntatie op de Indonesische kant bracht hen tussen wal en
schip.60
95
Dat was het geval bij Georgine Suze Croese. Het gezin waartoe
zij behoorde, woonde bij het uitbreken van de tweede wereldoor-
log in Batavia. Haar vader werkte als commies bij het Binnen-
lands Bestuur, maar was in 1942 al met pensioen. Vrij snel
nadat de Japanners waren gekomen, werd het gezin gedwongen het
huis te verlaten. Zij kwam met haar familie terecht in de
kampong en geraakte in omstandigheden die enorm verschilden van
wat zij gewend waren. Voorheen hadden ze het altijd goed gehad
en was het leven zorgeloos. Last van de Japanners hadden ze niet
in de kampong, wel van de Indonesiërs. Die kwamen regelmatig
ongevraagd het huis binnen en vroegen om allerlei spullen, zoals
bijvoorbeeld lakens, eten, kleding. Het bleef niet bij het
stellen van vragen en de ongenode gasten snuffelden vrijelijk in
de woning en vertrokken daarop. Zij hadden al snel door dat er
toch niets te halen viel; het gezin was door het wegvallen van
vader's pensioen zonder inkomsten komen te zitten. Mevrouw
Croese vertelt hoe ze toch aan eten kwamen:
"We hadden geen licht, geen water. We kregen nog wat van de
kerken. Wij werden ingedeeld bij een protestantse kerk, wij
zaten in die wijk.
Nee, wij waren katholiek. Maar je werd ingedeeld bij de kerk
waar je het dichtste bij woonde, daar moest je je bedeling
halen. Dus ze keken niet ben je protestants, ben je katho-
liek.
96
Nou, dan kreeg je 55 cent per persoon, en dan kon je zo'n
blikje met rijst per persoon halen, en dan kreeg je de
klonten, dat zijn harde kristallen, en dan eh...ja, dat was
niet veel wat je kreeg, dus dat was armoe, het moest
allemaal verdeeld worden over zoveel mensen." [GSC]
97
Een belangrijke clausule was dat de warga negara ook open moest
staan voor niet-Indonesiërs. Hiermee was dan bedoeld de in het
land geboren Europeanen i.c. Nederlanders. Voor de Republiek was
de warga negara dus slechts voor een beperkt aantal Nederlanders
toegankelijk. Begrijpelijk, omdat het gros van de Indo's kleine
boeng waren die meer in de Indonesische dan in de Nederlandse
maatschappij waren verankerd. Het leek natuurlijker dat zij voor
het Indonesisch staatsburgerschap zouden opteren. Indonesië wilde
haast maken met deze zaak en gaf aan dat mensen tot uiterlijk 22
april 1947 de kans hadden zich uit te spreken over het te
aanvaarden staatsburgerschap. Het niet doen van een keuze leidde
automatisch tot het Indonesisch staatsburgerschap.62
Nederland was niet helder en voortvarend hierin, wat vele
Indo's irriteerde. In de Ronde Tafel Conferentie wist Nederland
gedaan te krijgen dat de optietermijn om te kiezen voor de
nationaliteit op twee jaar kwam. Het deelnemende IEV steunde dit
standpunt, wetende dat voor vele Indo-Europeanen de toekomst in
Indonesië lag, zodat het Indonesisch staatsburgerschap een pre
was voor het opbouwen van hun toekomst. Maar de aanhang van het
IEV steunde haar leiders niet omdat men het Nederlandse staats-
burgerschap niet wenste op te geven.63
98
Ten slotte de laatste van de drie Indo-Europese wensen,
namelijk materiële garantie voor de ongeveer 6000 Indische
ambtenaren. In Nederlandse regeringskringen bestond de overtui-
ging dat deze groep zoveel mogelijk op die posten moest blijven.
Dat met het oog op de toe-komstige samenwerking tussen Nederland
en Indonesië, want deze ambtenaren kenden zowel het Nederlandse
denken als het Indonesische. Nederland beschouwde deze ambtenaren
noodzakelijk en onmisbaar voor de nog concreet in te vullen
samenwerking in Unie-verband.65
De Indische ambtenaren zagen hun toekomst erg zorgelijk
tegemoet en verwachtten niet veel van de Indonesische regering
als werkgever. Hun grootste zorg was behoud van de bij hun
functie behorende rechtspositie. De zogenaamde commissie-Werner
bracht een voorstel in de Ronde Tafel Conferentie in. Het hield
in het kort in dat Nederland zich garant stelde voor die
rechtspositie gedurende vijf jaar na de
souvereiniteits-overdracht. Maar minister Lieftinck van Financiën
en premier Drees wilden dat Indonesië die verantwoordelijkheid
op zich nam; Nederland kon niet tot in einde der dagen die zorg
op zich nemen. Uiteindelijk is een compromis bereikt en de
overgangstermijn op twee jaar gebracht.66
99
afkomstig is van gegevens van het CBS. Zij vermoeden dat het
voornamelijk totoks betreft die geïnterneerd hadden gezeten of
krijgsgevangen waren geweest.68 Vlak na de souvereiniteitsoverd-
racht tot 1951 vertrokken nog eens zo'n 68.000 tot misschien wel
90.000 mensen uit Indonesië. Onder hen veel
oud-bestuursambtenaren en KNIL-militairen. Tot de laatsten
behoorde de groep Molukkers die bij aankomst in Nederland uit
dienst ontslagen werd en tot op heden, veelal, statenloos
'tijdelijk' in Nederland verblijven. Na de tweede kwam er een
derde golf van migratie naar het vaderland op gang tussen 1952
en 1957. Het gaat om totaal wel 72.000 personen van wie de
meesten sociaal-economisch zwakkere Indo-Europeanen waren.
100
Naast migratie naar Nederland zijn er ook veel
Indo-Europeanen geëmigreerd naar de Verenigde Staten en Australi-
e. In die tijd landen met een gebrek aan arbeidskrachten en
veelbelovende economische perspectieven. Naar deze emigraties is
amper onderzoek verricht. Onderzoek uit 1992 geeft enige
informatie omtrent omvang en aard van de migratie naar Amerika.
Tussen 1953 en 1962 hebben ongeveer 30.000 Indischen gebruik
gemaakt van de toen geldende Amerikaanse speciale immigratiewet-
geving ten behoeve van 'refugees' en 'displaced persons'.
Opvallend is dat het populairste gebied Californië is, vanwege
het subtropische klimaat. Emigratie naar de VS was eveneens
gewild vanwege de aantrekkingskracht van de 'American way of
life' en de lonkende overvloed die aan het land werd toegeschre-
ven. Over emigratie naar Australië kan thans wegens ontbreken van
direct beschikbare gegevens geen overzicht worden gemaakt.
De spanning om Nieuw-Guinea duurde voort tot 1962 en
dientengevolge bleven mensen repatriëren: van 1960 tot 1963
vertrokken er 12.000 mensen vanuit Nieuw-Guinea. De laatste grote
groep of golf bewoog zich in de periode 1964 tot 1968. Hierbij
ging het om globaal een 20.000 personen, gemiddeld 5000 per
jaar.70
Ter illustratie volgen hieronder de ervaringen met de
repatriëring van enkele van onze informanten. Het gezin waartoe
Marlise Karsenbarg behoorde woonde tot 1940 in Djokjakarta. Haar
vader die Duitser was, wordt na de Duitse inval in Nederland
geïnterneerd in het fort in Ngawi. Hij werd vanwege gezondheids-
redenen ontslagen vlak vóór de Japanse inval in Indië en
herenigde zich met zijn gezin. Dat woonde nu in bij familie aan
de Sindoenegaran 6a te Djokjakarta. De Japanners interneer-den
hem niet omdat hij in de ijsfabriek Arends zijn werk moest
blijven doen. Gedurende de Bersiap-tijd kreeg het gezin in de
brandhaard die Djokja toen was, te doen met agressie van de zijde
van Indonesische revolutionairen. Huiszoekingen vonden geregeld
plaats alsmede werd ook huisarrest opgelegd. Dat leverde
problemen op in de voedselvoorziening en er kwamen dagen voor dat
het gezin slakken en gras moest eten. Nadat de Republik Indonesia
de stad tot hoofdstad had uitgeroepen kreeg de vader van mevrouw
Karsenbarg de keuze tussen gevangenneming of meehelpen aan de
opbouw van een universiteit (de latere Universitas Gajah Mada).
De heer Karsenbarg, die bioloog was, stemde in met de tweede
mogelijkheid. Dat had gunstige gevolgen voor de levensomstandig-
heden en al gauw konden de kinderen naar de Duitse nederzetting
in Sarangan nabij Madioen, en daar naar school gaan.
101
In de loop van 1946 werd het in en om Madioen gevaarlijk vanwege
door decommunisten veroorzaakte onrust. TNI en communisten
raakten met elkaar slaags en een poging tot opstand is door de
TNI onderdrukt. Mevrouw Karsenbarg heeft met eigen ogen gezien
dat communisten werden geëxecuteerd vlak bij hotel Beau Cite in
Sarangan. Vanwege deze gebeurtenissen zijn de kinderen terugge-
haald naar Djokjakarta en vervolgens naar Semarang.
Na de soevereiniteitsoverdracht bleef het gezin in Indonesië
wonen. De pesterijen en anti-Nederlandse acties bleven onvermin-
derd, hoewel de directe Indonesische buren het gezin sympathiek
bejegenden en het zelfs bescherming aanbood. De beslissing om
naar Nederland te gaan zou op korte termijn worden uitgevoerd.
Broer Willem ging in 1952 vooruit terwijl vader nog enige weken
aan de universiteit bleef werken. Hij voelde er eigenlijk niet
zoveel voor naar Nederland te vertrekken, maar koos voor het
welzijn van zijn gezin en ook beseffend dat voor hem geen zekere
toekomst meer lag in Indonesië. Het gehele gezin reisde in 1954
af naar Nederland. Hier aangekomen kreeg hij te maken met zijn
Duitse achtergrond en werd voor 'koloniaal' uitgemaakt. Ook in
Nederland zag hij toen geen carrièrekansen meer en probeerde het
weer in Indonesië, maar keerde in 1960 gedesillusioneerd terug.
Rust kwam er pas na emigratie naar Zuid-Afrika.
102
De huidige multiculturele samenleving die Nederland is toont
ook de prijs die betaald is voor deze voorbeeldige integratie in
de Nederlandse samenleving. In toenemende mate vragen Indo's
aandacht voor de specifieke eigen aard van de Indische subcultuur
die gedurende de decennia na 1945 tegenover de Nederlanders nooit
met grote assertiviteit is geponeerd. Maar wel des te meer onder
elkaar werd beleefd op Indische dansavondjes, pasar malam's,
herdenkingen of reünies.
Vele oudere Indischen vrezen dat de eigen groep geheel en
geruisloos op zal gaan in de samenleving, waardoor het Indisch
bloed steeds "dunner" wordt en zij als bijzondere groep temidden
van andere allochtonen, verdwijnen. Maar opnieuw is er binnen
elke nieuwe generatie Indo's weer de belangstelling naar die
Oosterse wortels. Zij brengen nieuwe dynamiek in de Indische
subcultuur door ook harder te durven roepen dat Indo's een eigen
vormend en voldoende krachtig element zijn in de hedendaagse
samenleving.
Vrouwen
103
De inheemse vrouw
Een probleem bij het goed kunnen bestuderen van de positie van
inheemse vrouwen in Indië is het gebrek aan goed bronnenmateri-
aal. Wat betreft de negentiende eeuw zijn de Europese bronnen
zwijgzaam over vrouwen, hun werk, positie en betekenis. De
overheidsarchieven vermelden slechts sporadisch iets en dan nog
voorzover het van belang was voor bestuurlijke zaken.72
In de twintigste eeuw wijdt de overheid meer aandacht aan
vrouwen en hun sociaal-economische rol in de Nederlands-Indische
samenleving. Redenen voor deze gewijzigde opstelling zijn het
nieuwe sociale en nationalistische bewustzijn, de onderkende
betekenis van (statistische) informatie voor beleid en de nieuwe
ethische politiek met de beoogde 'opheffing' (in modern Neder-
lands: verheffing) van allen in de inheemse samenleving. Een
eerste teken van aandacht voor de positie van vrouwen is te
vinden in het zogenoemde Onderzoek naar de Mindere Welvaart der
Inlandsche bevolking op Java en Madoera, dat tot stand kwam in
de jaren 1906 tot 1914. Omdat het Gouvernement niet meer de alom
waargenomen signalen over armoede kon negeren was een uitgebreid
onderzoek ingesteld op Java en Madoera. De uitgebreide vragen-
lijsten gaven voor het eerst ook aandacht aan de economische rol
van vrouwen. Het negende deel van het rapport is gewijd aan deze
rol en draagt als titel De verheffing van de Inlandsche vrouw.
Het was een eerste aanzet en het duurde tot de jaren twintig
voordat er iets mee gedaan werd. Het is niet zo dat aan vrouwen
volstrekt geen aandacht werd besteed in het overheidsbeleid. Zo
was prostitutie een onderwerp alsmede onderwijs aan meisjes. In
1925 werd een eerste stap in de sociale wetgeving gezet door de
beperking van vrouwenarbeid in fabrieken. Deze maatregel stond
in nauwe samenhang met het verbod van kinderarbeid. Het bestuur
zag wel degelijk de noodzaak van het samenhangend beoordelen van
misstanden in de economie. Het verbod op kinderarbeid zou weinig
zin hebben indien aan vrouwen niet meer ruimte werd gegeven de
kinderen op te vangen en te verzorgen. Immers, de werkende
kinderen waren gewoonweg samen met hun moeders in de bedrijven
aan het werk gegaan.73 Die plotselinge aandacht voor het welzijn
van de vrouw behoeft sterke relativering. De maatregelen kwamen
tot stand op basis van indirecte informatie omdat de vrouwen zelf
nooit waren gehoord. Op typerende paternalistische wijze had het
bestuur beslist wat goed voor hen was.
104
In de jaren dertig is een heuse vooruitgang waar te nemen in
de waardering van de maatschappelijke betekenis van vrouwen. De
gegroeide belangstelling voor de inheemse samenleving kreeg een
meer wetenschappelijker benadering. Daaronder verstaan we een
systematischer en objectiever benadering met zo min mogelijk
vooroordelen of vooronder-stellingen. Zo kwamen Nederlandse
onderzoekers steeds nauwkeuriger te weten hoe sociale en
economische verhoudingen eruit zagen, door het adatrecht te
bestuderen.74
De voorlopige kroon op de verschillende onderzoeken was de
volkstelling van 1930. Voor de tweede maal (eerder in 1920) was
in de gehele archipel een poging gedaan een alomvattend cijferma-
tig beeld van de gehele kolonie te geven. Het aantal vrouwen is
geteld alsmede werden hun activiteiten beschreven. Naar voren
komt de conclusie dat vrouwenarbeid een beschreven en geïnte-
greerd deel was van de adatsystemen en dat vrouwen volwaardig
deelnamen aan de inheemse 'arbeidsmarkt'. In de agrarische sector
komt naar voren dat bijna alleen vrouwen de teelt van zogenaamde
'tweede gewassen' als maïs, sesamzaad, noten, kedelé e.a. op zich
namen. Het gaat hier om economische activiteiten die een
proportioneel deel innamen van het agrarisch inkomen en waarmee
goed werd verdiend.75
Over de situatie op Java, als belangrijkste regio, is het
meeste bekend. De Europeanen op Java echter zagen alles vanuit
een oogpunt wat zij als typisch Javaans beschouwden. Namelijk een
mate van financiële onafhankelijkheid van de Javaanse vrouw en
een belangrijke rol in rijstbouw, textielnijverheid, handel en
kleinbedrijf. Op zich hadden de Europeanen door dat vrouwenarbeid
erg belangrijk was, maar exacte gegevens waren voorheen niet
voorhanden. Globaal kon worden vastgesteld dat in het tijdperk
tussen de twee wereldoorlogen het aandeel van vrouwen in de
rijstbouw en in uren gemeten zeker 50 tot 80% was. Op basis van
de conclusies van de volkstelling van 1930 komt tevens naar voren
dat in dezelfde periode vrouwen 72% van de handel van voedingswa-
ren innamen, 51% van de kledingindustrie en 60% van de bereiding
van voedingswaren. Wel moet erbij worden aangetekend dat deze
cijfers regionaal konden verschillen en zelfs was het zo dat er
geen eenduidig algemeen arbeidspatroon voor geheel Java en
Madoera naar voren was gekomen. Dit per regio te weten komen
stuit op het probleem van de afwezigheid van bronnenmateriaal.76
105
Het onderkennen van de belangrijke rol van vrouwenarbeid door
de Europeanen was niet geheel vrij van opportunisme. Er was wel
degelijk een waardering voor het feit dat vrouwen
sociaal-economisch autonoom actief waren. Maar tegelijk strookte
het niet met de gangbare opvatting dat de vrouw slechts een
zorgfunctie in het gezin had. Tenslotte stonden de Europeanen
niet al te lang stil bij de belangrijke rol van vrouwenarbeid en
beschouwden deze eenvoudigweg als een gegeven. En in het
bijzonder een gunstig gegeven: vrouwen waren er voldoende,
werkten precies, waren gewillige en bovenal goedkoop. Door een
opportunistisch en selectief verwijzen naar de lokale adat
verdedigden ondernemers vrouwenarbeid.
In de suiker-, tabak en koffie- en theecultures zou
overheidsingrijpen alleen maar het systeem verstoren en hogere
reorganisatiekosten met zich meebrengen. Uiteindelijk wist met
name de suikerbranche vrijstelling te krijgen van het verbod op
nachtarbeid.77 Eerder, begin negentiende eeuw, toonde de Engelse
gouverneur Raffles zijn bewondering voor de rol van de Javaanse
vrouw, die naar de adat eigen bezit en rechtspersoonlijkheid had.
Hem viel ook nog eens op dat vrouwen in de in- en uitvoering van
de geldeconomie succesvoller waren dan mannen. Raffles hierover
in zijn boek History of Java:
106
Het oplossen van dergelijke problemen had een daarbij passende
geest en mentaliteit nodig: die van de westerling. Het opvoeden
naar een dergelijke mentaliteit en karakter diende binnen
gezinsverband te gebeuren en was de primaire taak van de vrouw.
Zij moest de Javaanse kinderen waarden bijbrengen als ernst,
spaarzaamheid en ondernemingszin. Ondermijnende krachten als
polygamie, veel werken en niet thuis zijn en echtscheidingen
brachten deze taak in gevaar. Volgens de schrijver van het
rapport zouden opleiding en huwelijkswetgeving naar westers model
de positie van de Javaanse vrouw ten goede komen.79
Het streven van de ethische bestuurders om in de kolonie een
gezinsmodel naar westerse geest in te voeren, betekende dat aan
de merites van de inheemse sociale organisatie geen recht werd
gedaan. Maar de 'ethische' gedachten brachten destijds wel
degelijk verbeteringen. Zo voltrok zich in 1925 in de Volksraad
een interessante discussie over het verbieden van nachtarbeid
voor vrouwen. De discussie kende twee hoofdkampen: degenen die
vanuit gezinsoptiek nachtarbeid geheel wilden verbieden en zij
die onverkorte handhaving nastreefden.80 De voorstanders van
verbieden van nachtarbeid onderkenden de economische redenen dat
vrouwen buitenshuis gingen werken, maar stelden toch het
gezinsbelang voorop in hun afwegingen. Maar een eigenlijke
erkenning van vrouwenarbeid die gelijk is aan die van mannen zat
er eigenlijk niet in opgesloten. Immers, over de rol van de man
in het gezin als belangrijkste eenheid in de samenleving werd
geen discussie gevoerd. Derhalve kan aan de vergrote aandacht
voor de maatschappelijke rol van vrouwen geen emancipatiestreven
van het Gouvernement worden toegedicht. Maar dat is natuurlijk
niet verwonderlijk in een periode waarin in het moederland met
moeite vrouwenkiesrecht was erkend en gezien het feit dat de
kolonie een autoritair bestuur had en zo min mogelijk medezeggen-
schap wilde.
Het primaat van de gezinsideologie werd breed gedragen. Niet
alleen door het Gouvernement, maar ook door missie en zending.
Deze laatste twee stortten zich op het direct overdragen van de
gezinsideeën via kerk en school. Ook hier was een mate van
eigenbelang niet afwezig: het winnen van zieltjes en het opleggen
van het christelijk westers gedachtengoed. Daarna kwam pas
aandacht voor de objectievere verschijnselen als onderbetaling
van arbeid van zowel mannen als vrouwen. De juistheid van hun
visie zagen de Europeanen bevestigd in de feiten: onder de
Europeanen die een beroep uitoefenden was in 1930 slechts 15%
vrouw. In Nederland zelf was dat percentage 24%. Van de getrouwde
Europese vrouwen werkte slechts 5,5% (in Nederland zelf 8%) en
onder Javaanse en Madoerese vrouwen was het percentage 29).81
107
Het heersende gedachtengoed was dus dat in ieder geval
Europese vrouwen in het gezin een hoofdrol hadden te vervullen.
Men zag dat het liefst ook voor de inheemse vrouwen. Gevolg van
het primaat van de gezinsideologie was dat Javaanse vrouwen niet
konden worden betrokken in vernieuwingsplannen voor de landbouw.
Aangaande te realiseren veranderingen werden vrouwen niet in de
besluitvorming betrokken, maar gebeurde alles ook namens hen. Het
bewust overslaan van de vrouw veroorzaakte dat plannen tot
vernieuwing niet aansloten bij hetgeen de belangrijkste uitvoer-
ders deden. Debet hieraan was een heersende gedachte dat de
inheemse vrouw zodanig verschilde van haar Europese zuster
,
waardoor concrete verbeteringen in het dagelijks organiseren van
werk en gezin bij voorbaat onmogelijk waren. De karakterverschil-
len waren onoverkomelijk: Europese ondernemers beschouwden
bijvoorbeeld inheemse vrouwen van nature wel geschikt voor werk
in bijvoorbeeld de suikerindustrie en Europese niet.82
De dominantie van de westerse gezinsideologie en de ongelijke
koloniale band konden niet verhinderen dat ook de vrouwenemanci-
patie Indië bereikte. Evenals in Europa kwamen de nieuwe geluiden
uit de elitaire hoek. Prinses Raden Adjeng Kartini (1897-1904),
de dochter van de regent van Djepara was een voorstander van
verheffing van de vrouwen van haar sociale klasse. Kartini had
in haar jeugd de Europese lagere school in Djepara bezocht en dat
in een tijd waarin de meeste inheemse regenten zoiets voor een
meisje onwenselijk vonden. Kartini was ervan overtuigd dat
westerse educatie de sleutel was tot ontwikkeling van de Javaanse
vrouw. Zij schreef een boek met de veelzeggende titel Door
duisternis tot licht en het maakte destijds veel reacties los.
Het was niet alleen een vrouw die zich openlijk kritisch uitte,
maar bovenal ook een inheemse vrouw. Naast de positieverbetering
van de vrouw wilde zij ook het bestaan van de koloniale band
onder de aandacht brengen. Voor haar was het niet vanzelfsprekend
hoe de realiteit eruit zag, ook al bracht zij haar ideeën in een
indirecte stijl onder de aandacht. Kartini wist in korte tijd
toch effecten teweeg te brengen. In 1913 werd het Kartini Fonds
opgericht ter bevordering van Nederlandstalig onderwijs aan
Indonesische meisjes. Al gauw ontstonden enkele Kartini-scholen
die daadwerkelijk tot uitbreiding kwamen van onderwijs aan
meisjes. Een ontwikkeling die zich progressief voltrok in de
decennia die volgden.83
Belangrijk in de geschiedenis van de emancipatie van de
Indonesische vrouw was de oprichting van de beweging Isteri Sedar
op 22 maart 1930 te Bandoeng. Doelstellingen
108
waren het versnellen van de ontwikkeling naar een vrij Indonesië
en verbetering van de positie van vrouwen. Het middel was
politieke bewustwording van de vrouw. Een concrete stap was de
afschaffing van de polygamie en het oprichten van fondsen voor
armlastige vrouwen. Isteri Sedar was geen religieuze vereniging
en beschouwde zich in dat opzicht neutraal. In 1935 kwam als
gevolg van de harde houding van het Gouvernement tegenover de
inheemse beweging, in de eerste doelstelling een wijziging en
werd voortaan geformuleerd als "de ontwikkeling van gelijke
rechten voor mannen en vrouwen versnellen".84
E. du Perron gaf zijn visie op de vereniging in zijn artikel
Drie dames en een dichter en vroeg aandacht voor het feit dat
Isteri Sedar de enige vrouwenbeweging was die de zogenaamde
huwelijksordonnantie bepleitte. Deze ontwerpordonnantie hield in
dat ingeval van huwelijk bij inlanders en vreemde oosterlingen,
zij zich zouden verplichten tot monogamie, wettelijk beperkte
echtscheidingsgronden en echtscheiding bij rechterlijke uit-
spraak. Tegenstand vanuit de islamitische hoek zorgde ervoor dat
het ontwerp nooit een ordonnantie werd.85
Een belangrijke rol in de beweging vervulde Siti Soemandari
(1909) die in het tijdschrift Bangoen een reeks artikelen schreef
over de ontwerpordonnantie en de vrouwenemancipatie. Deze latere
biografe van Kartini liet zich in veel fellere bewoordingen uit
over de sekseongelijkheid zoals die in Indië bestond. Zelf was
Siti een zogenaamde abangan-moslim wat wil zeggen dat ze een
relatief losse binding had met het geloof. Haar ageren tegen de
door het geloof veroorzaakte uitwassen in de ongelijke
man-vrouwrelatie veroorzaakte veel opschudding bij menig
moslimman. Met name haar expliciet aan de orde stellen van de
polygamie van de profeet Mohammed zelf schoot menigeen in het
verkeerde keelgat. In haar ogen was de Koran het enige uitgangs-
punt voor de geloofsbeleving, maar daarbij dient men de zin van
de Koran als mystiek te zien en teksten over vermeende polygamie
of ontkenning van vrouwenrechten niet letterlijk te nemen.
Verder meende Siti Soemandari dat de vrouw wel een belangrijke
rol in het gezin moest blijven hebben, maar dan als gelijkwaardi-
ge kameraad van de man en met de opdracht samen de kinderen te
vormen tot zelfbewuste, moderne mensen. Toen het tijdschrift
Bangoen de hoofdredacteur en Siti Soemandari
s latere echtgenoot
Soeroto uit de redactie zetten vanwege angst voor maatregelen van
de zijde van het Gouvernement wegens radicale ideeën, haastte Du
Perron zich zijn bewondering te uiten voor de schrijfster en haar
artikelen tot de meest lezenswaardige van het periodiek te
betitelen.
109
Du Perron schreef: "Dit zijn werkelijke vrouwen, die bovenal de
waardigheid opeisen inderdaad de vrouwen van mannen te zijn.".86
De inheemse vrouwenbeweging werd gekenmerkt door haar sterk
elitaire achtergrond. De meeste aanhangers en vooraanstaande
figuren waren afkomstig uit gegoede families (priyayi) en hadden
bijna altijd westers onderwijs genoten. Maar in plaats van zich
te richten op het nationale bewustzijn hadden zij de eerste
prioriteit gelegd bij het bewustwordingsproces van de Indonesi-
sche vrouw. Dat was op zich al een belangrijke stap in een
traditionele en islamitische omgeving. Het is niet overdreven te
stellen dat het slechts deze vrouwen van gegoede komaf waren die
naar emancipatie mochten streven. Wat hun invloed is geweest op
het algehele emancipatieproces valt thans niet na te gaan.
Vergeleken met de ontwikkeling van de vrouwenbeweging in
bijvoorbeeld Nederland, werd die in Indië na 1945 als het ware
geheel geabsorbeerd in een veelomvattender en krachtiger proces:
dat van de onafhankelijkheidsstrijd. In beginsel was toen
deelname van vrouwen aan die strijd op zich al emancipatie van
Indonesië en tevens van zichzelf. De ongelijke band was dan niet
tussen man en vrouw maar tussen kolonisator en gekoloniseerde.
In de eerste jaren van de jonge republiek Indonesië is de
rol van het individu en ook die van de vrouw geheel ondergeschikt
gemaakt aan de opbouw van het nieuwe land. Nieuw was dat naast
vrouwen uit de elite de jonge staat tevens steunde op vrouwen uit
alle lagen van de bevolking. De meest invloedrijke deelnemers aan
de guerillastrijd waren de nieuwe machthebbers in het land. Onder
die strijders hadden zich veel vrouwen bevonden, veelal van sterk
linkse (communistische) inslag. Het zou interessant zijn na te
gaan of in het kielzog van de almaar sterker wordende PKI met
zijn egalitaristische beginselen, ook de rol van vrouwen is
versterkt.
De positie van de Indonesische vrouw vanaf de onafhankelijk-
heid is in de maalstroom van emancipatiebewegingen zonder twijfel
verbeterd. Het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen was
ingesteld. En de keus van de nieuwe republiek om staat en islam
niet samen te laten vallen betekende in ieder geval geen strakker
door de islam bepaald keurslijf. Maar ondanks de onafhankelijk-
heidsstrijd bleef er ook veel onveranderd op het platteland in
de inheemse landbouw. De vanouds bestaande rol van de vrouw in
de rijstbouw en verbouw van tweede gewassoorten bleef ongewij-
zigd.
110
Europese vrouwen.
111
Het bekendste voorbeeld van een dergelijke reactie op de
moeilijke koloniale omstandigheden is dat van residentsvrouw
Leonie van Oudijck in De stille kracht van Couperus. De schrijver
kent de omgeving een hoge mate van degenererende krachten toe die
op de Europese vrouw inwerken, getuige het volgende citaat:
112
jaren dertig was het toch zover dat we kunnen spreken van een
permanente grote vestiging van Europese vrouwen. Het eerder
aangehaalde beeld van de traditionele rol binnen het gezin is dan
van toepassing. Europese vrouwen kwamen als echtgenote en moeder.
Slechts een gering aantal, en dan nog vaak ongetrouwde vrouwen,
verrichtte betaalde arbeid. Velen vulden hun tijd met licht
huishoudelijk werk, liefdadigheid of hobby
s. Wellicht verklaart
dat deels dat er in de Indische letterkunde tamelijk veel
vrouwelijke auteurs zijn te vinden. Denk maar aan Maria Dermôut,
Madelon Szekely-Lulofs en Beb Vuyk.
Maar over het algemeen was de gemiddelde positie van de
Europese vrouw een traditionele binnen het gezin. Omdat veel werk
binnen het huishouden aan inheems personeel was overgelaten, had
de Europese vrouw veel tijd om aandacht te besteden aan de eigen
ontwikkeling.
Aandacht verdient de inzet van vrouwen aan de vooravond van
de Tweede Wereldoorlog. De Europese gemeenschap was in Indië
vergeleken met de Indonesische omgeving zeer beperkt in omvang.
Daarom deed het Gouvernement op zowel mannen, vrouwen en iedereen
die een bijdrage kon leveren, een beroep zich vrijwillig te
melden voor activiteiten. Het ging dan om werkzaamheden ter
ondersteuning van het leger of om rampen te bestrijden.
Dat kon in de plaatselijke Commissies voor de Organisatie van
Vrouwenarbeid in Mobilisatietijd (COVIM), het Vrouwen Automobiel
Corps (VAC), het Rode Kruis of bloedtransfusiediensten. Het VAC
was een initiatief van mevrouw M.C. Lulofs-Mehring, die vond dat
vrouwen best wel taken konden verrichten van de mannen die in
dienst waren opgeroepen. De overheid steunde het initiatief
zolang het maar civiele werkzaamheden waren. Dienen in het leger
was niet mogelijk in die tijd.
Tussen 1940 en 1942 heeft het VAC heel wat werk verzet: in
ambulances, gemeentewagens, keukenauto's van het leger, brand-
weerwagens en bussen met vluchtelingen. Particulieren hadden ook
andere initiatieven genomen en vele vrouwen maakten kleding voor
de geallieerde soldaten en er werden geldinzamelingen gehouden
voor geallieerde troepen.89
De Japanse bezetting betekende voor de Europese vrouwen een
moeizaam verblijf in de kampen. De Japanners hadden de vrouwen
en kinderen (jongens tot 12 jaar) bij elkaar geplaatst maar de
mannen in aparte kampen ondergebracht. Deze periode betekende
naast het tropische klimaat en de sociale beperktheid van de
Europese bevolkingsgroep, een nieuwe beproeving. Zij moesten
lichamelijk en psychisch overleven zonder de hulp van hun mannen.
Nu zou gaan blijken in hoeverre de Europese vrouw zich werkelijk
had
113
genesteld in de tropische vreemde omgeving.90
In de Japanse vrouwenkampen werd individueel en gemeenschap-
pelijk veel geleden. Anderzijds heeft het vele voorbeelden
voortgebracht van menselijke vermogens om in alle opzichten te
overleven en zo goed en zo kwaad als het ging menselijk voort te
bestaan. Medewerker F.A. Begemannn van de Stichting ICODO drukt
het in het boek van Esther Captain, Indië, een verre oorlog van
dichtbij. Herinneringen van vrouwen in bezet Nederlands-Indië,
als volgt uit:
114
opnieuw ophangen van lappen om hoekjes van privacy te
creëren, voor een rest van een persoonlijk leven in de met
steeds meer vrouwen en kinderen volgepakte barakken.92
115
zich opstellen tegenover de tegenstander. In het geval van de
geïnterneerde vrouwen gaat het eerder om anderssoortige gedra-
gingen die als doel hadden het belang van zichzelf en hun
kinderen veilig te stellen. Pas daarna kwam het streven om
doeleinden van de bezetter via die gedragingen afbreuk te doen.
"Je hoort veel verhalen over stellen die in Indië vrij vroeg
waren getrouwd: zo ongeveer op hun twintigste. Vrouwen deden
toen alles wat manlief prettig vond en zoals hun ouders het
deden.
116
Als vrouw werd je lid van die club waarvan je geacht werd
lid te zijn:
de tennisclub, de huisvrouwenvereniging...
Toen gingen die vrouwen het kamp in en dat was heel type-
rend: ze stonden ineens voor hun eigen leven, moesten voor
zichzelf opkomen, of ze nu wel of geen kinderen hadden. En
die ontwikkelden zich tot leuke, zelfstandige vrouwen, die
wisten wat ze wilden. Vier jaar later zagen die hun mannen
terug.
Die mannen hadden hun herinnering aan dat lieve, schattige
vrouwtje, maar dat was absoluut over. Daar zijn huwelijken
op gestrand.
In ons geval had ik al voor de oorlog een patroon: ik
werkte en had een huis. Mijn man heeft me zo leren kennen
en die wist hoe ik was: ik nam het heft in handen en regelde
de boel als dat nodig was - en dat vond ik gewoon. Maar er
zijn ook stellen geweest waardat helemaal fout ging." 96
117
Bovendien was zij nog eens behept met vooroordelen die in de loop
van de geschiedenis waren ontstaan.
Het begon al met de vrouw als concubine of njai van een Europese
man. Dergelijke relaties leken in de loop van de eeuwen wel
geaccepteerd, maar dit berustte veelal niet op een waardering van
de vrouw maar op begrip voor de man. De beeldvorming over
Indo-vrouwen geeft in negatieve zin een aanvulling op negatieve
beelden over de Indo-man. Indo-Europese vrouwen zijn, in
willekeurige volgorde, behaagziek, indolent, sensueel, moreel
lichtzinnig, zwak van karakter. Deze beelden zijn een afspiege-
ling van de eerder beschreven raciaal gelaagde samenleving die
de kolonie was. Naast de normale
sociale indeling was er nog
eens die tussen man en vrouw, welke niet in het voordeel van de
laatste uitpakte.
De oorlog veroorzaakte in ieder geval de nodige duidelijk-
heid. Misschien meer nog dan in het geval van de totokvrouwen,
betekende de internering voor de Indo-Europese vrouw een schok.
De bezetting en de internering lieten duidelijk de etnisch en
sociaal-economisch gelaagde koloniale samenleving naar voren
komen. Het al dan niet in de kampen terechtkomen hing voor de
Indo-Europeaan ook af van de mate van blank en niet-blank zijn.
De Japanners hadden het Kantoor voor Personen van Gemengde Komaf
opgericht in augustus 1943. De bezetter probeerde de Indo
s aan
de Aziatische kant te krijgen en behandelden hen als gelijk aan
de Indonesische bevolking. Indo
s vielen daardoor ook niet onder
het strengere militaire bestuur. Wel verwachtten de Japanners dat
de Indo-Europeanen hun Europese superioriteitswaan lieten
varen.97
De praktijk liet evenwel geen pro-Japanse houding van het
merendeel van de Indo
zien. De zielsverwantschap met de Europese
zijde was toch groter. In enkele gevallen kwam het zelfs voor dat
mensen zich zodanig blank voelden dat zij als het ware vrijwillig
het kamp ingingen. En dat terwijl ze voldoende bruin waren om er
buiten te blijven. In de meeste gevallen kwamen uiteindelijk de
meest Europees georiënteerde vrouwen in de kampen terecht. De
anderen bleven dus op grond van huidskleur er buiten. In algehele
termen bezien is nu niet precies te zeggen of belangrijke
verschillen waren tussen de Europese en Indo-Europese vrouwen in
de kampen. Volgens één van de door Esther Captain geïnterviewde
vrouwen, een Nederlandse, een totok, niet:
118
rechten. Die hebben meer gestudeerd dan een gewone
onderofficiersvrouw, want dat was meestal maar een eenvoudi-
ge huisvrouw. Nou, nee, ze lieten dat mijn moeder niet zo
merken, maar we merkten zelf dat er verschil was. In het
kamp waren ook Indische vrouwen: die voelden zich Nederlan-
der en werden geïnterneerden ook Indische vrouwen die
vrijwillig het kamp in gingen.
Wij waren echte totoks: we waren voor vier jaar naar Indië
gekomen en waren als belanda geregistreerd. Er waren geen
problemen tussen de Indische en Nederlandse vrouwen."98
Uit dit citaat blijkt veeleer dat de normale
sociale verschil-
len belangrijker worden ervaren dan die tussen Indisch en
niet-Indisch zijn. Over de beleving van de internering door
Indo-Europese vrouwen is minder materiaal voorhanden. Memoires,
dagboeken en andere egodocumenten zijn vooral van de hand van
Europese vrouwen. Esther Captain heeft de indruk dat
Indo-Europese vrouwen in veel mindere mate hun ervaringen op
schrift hebben gesteld. Het is niet waarschijnlijk dat de
Indo-Europese vrouw de kamptijd anders zal zijn doorgekomen dan
haar totok- zuster.
Graag willen we tenslotte de rol noemen van Indische vrouwen
in het Indische verzet van wie mevrouw J.W. Berg-Butteweg, Sok
Berg voor intimi, en Corrie Altman prominent waren. Wie was om
te beginnen die Sok Berg eigenlijk? Aan het boek van Immerzeel
en Van Esch getiteld Verzet in Nederlands-Indië tegen de Japanse
bezetting 1942-1945, is het volgende citaat ontleend met
biografische gegevens:
119
Het huis Tegalsari 78, op de hoek met Kedongsari, was
gelegen in een lommerrijke buurt voor welgestelden. Het had
open veranda's en was omgeven door een grote tuin met
bougainvillae's en een manggaboom.
Volgens dochter Mildred was Sok Berg geen doorsnee
Indische huisvrouw. Zij was wars van het gezapige
leventje dat velen er op na hielden, gevuld als dat
was met hobbies als koken, borduren en het kweken
van orchideeën. Zij had altijd tandheelkunde willen
studeren, maar zij had deze ambitie na haar huwelijk
over boord moeten zetten. Naast het eigen huishouden,
waarin zij niet alles aan bedienden overliet, ontplooide
zij echter nog activiteiten buitenshuis. In de jaren
twintig
bijvoorbeeld assisteerde zij een huisarts in Malang bij
bevallingen.99
120
raakte het in breder kring bekend wat zij in het geniep deed.
Via via raakte ze betrokken bij de verzetsgroep van kapitein
Meelhuyzen in Soerabaja. Hun onderlinge verhouding bleek
uitstekend te zijn en hij nam haar vaak in vertrouwen.101
Opmerkelijk was dat in de groep van Meelhuyzen vrij veel
vrouwen hebben deelgenomen, in meer danwel mindere mate. De
reden was dat zij veel koerierswerk deden en zij zich makkelijker
en onopvallender konden bewegen in het openbaar.
Sok Berg was een contactpersoon geworden bij de werving van
nieuwe leden en haar huis was een centrum van illegale activitei-
ten, als het verbergen van wapens en schuilhouden van mensen.
Naast Sok Berg deden schoonzuster Godie Meelhuyzen en haar
vriendin Hetty Engelen mee. Zij werkten voornamelijk vanuit
Malang en maakten deel uit van het verzetsnetwerk Soerabaja en
Oost-Java. Hun taak was doorgeven van berichten, wapens,
medicijnen en voedsel en het houden van bijeenkomsten thuis. Dan
was er Suze Matthes die het openlijk aanhangen van NSB-ideeën
gebruikte als dekmantel voor deelname in de groep-Meelhuyzen.
Belangrijk was de deelname van Corrie Altman die als verpleegster
werkte in het Centraal Burger Ziekenhuis in Soerabaja. Haar
verzet begon met het 'regelen' van medicijnen en verbandartikelen
en vervalsen van ziekenlijsten zodat krijgsgevangenschap werd
vertraagd. Zij verpleegde onder andere overlevenden van de slag
in de Javazee. Corrie Altman rolde steeds meer de illegaliteit
in en startte diverse initiatieven als het aanmaken van pendafta-
rans en het verzamelen van geld voor aanschaf van wapens of
armlastige geïnterneerden. Zo had zij onder andere een breicen-
trale opgestart waarin Europese en Indo-Europese vrouwen kleding
maakten voor de verkoop. Corrie Altman speelde een sleutelrol in
de groep door haar vindingrijkheid bij het verwerven van fondsen.
De PID en de Kempeitai hadden wel degelijk lucht gekregen
van het verzet in en om Soerabaja, maar gingen met geduld en
omzichtig te werk. Met behulp van dwang en tipgelden wist de PID
heel wat informatie in te winnen in kampongs en desa's. Een
dubieuze hoofdrol speelde hierin de Indo-Europese tipgever Van
der Weijde. Via hem infiltreerde de PID in de groep-Meelhuyzen,
maar Suze Matthes kwam achter zijn ware bedoelingen. Zij slaagde
er in informatie over de Kempeitai en PID te ontfutselen, want
Van der Weijde meende dat hij en Suze Matthes met haar zogenaamde
NSB-ideeën een anti-Nederlandse geestverwant was. Suze Matthes
kreeg zelfs conceptschema
s van de PID aangaande de verzetsacti-
viteiten en -deelnemers te zien. Sok Bergs naam figureerde
121
op een lijst van verdachten! De arrestaties van mensen uit de
groep-Meelhuyzen vonden plaats in december 1942.
Sok Berg werd vervolgens verhoord en moest wrede martelingen
ondergaan. Zij bleef ontkennen en verraadde Meelhuyzen niet. Op
21 december 1942 vernam Meelhuyzen van haar arrestatie en besloot
zich aan te geven bij de PID. Niet lang voor zijn dood spraken
zij elkaar nog in de gevangenis aan de Werfstraat in Soerabaja.
Kapitein Meelhuyzen hing zichzelf op in zijn cel na een mislukte
poging tot dood door vergiftiging. Sok Berg die eigenlijk geen
informatie heeft gegeven kreeg vijftien jaar gevangenisstraf.
Godie Meelhuyzen en Corrie Altman kregen aanvankelijk de
doodstraf maar uiteindelijk respectievelijk zeventien en vijftien
jaar celstraf.102
122
republiek waren er slechts nog de mensen met Indonesische
nationaliteit of warga negara en degenen die die niet bezaten.
Van een tussenlaag die gelijkgesteld werd met een blanke upper
class was geen sprake meer. De afloop is bekend: er volgde
massale repatriëring van Europeanen, zowel totok als Indo's.
Krijgsmacht en samenleving.
123
aantallen, type wapens, regimenten of schepen zijn dan het meest
interessant. Maar eerder gaat het om de krijgsmacht als sociaal
verschijnsel en zijn invloed op aard en vormgeving van de
koloniale maatschappij.
In de kolonie had het leger een enorm effect op de samenle-
ving; namelijk dat ontwikkelingen binnen het leger gevolgen
hadden voor de maatschappij. Vergeleken met de krijgsmacht in
Nederland vroeger en later, was die in Indië niet geheel
weggestopt in kazernes, waarna de buitenwacht er verder nog
weinig van vernam. Het was eerder zo dat het dienen in het KNIL
een levenswijze was in plaats van alleen maar een vak uitoefenen.
Al vanaf het begin toen Nederlandse soldaten, of fuseliers zoals
ze toen heetten, hun intrede deden in de kolonie ontstond een
typische maatschappij met eigen kenmerken, geheel verschillend
van die in het vaderland. In eerste instantie waren het militai-
ren die relaties zijn aangegaan met inheemse vrouwen. Vanwege het
verbod op dergelijke gemengde huwelijken kwamen er duurzame
relaties met zo
n concubine of nyai, tot stand. Die relaties
waren feitelijk gelijk te stellen met huwelijken. De man bond
zich aan de vrouw en nam verantwoordelijkheid op zich voor de
kinderen die uit de relatie voortkwamen. In dat opzicht was de
Nederlands-Indische samenleving eeuwen zijn tijd vooruit wat
betreft samenlevingsvormen. Het was niet zozeer een zedelijk
liberalisme wat daaraan ten grondslag lag maar eerder een
pragmatische politiek van bestuurders en militaire leiders. Het
was beter de slecht betaalde soldaten tevreden te houden dan hun
meer te betalen. Dat zou alleen maar ten koste gaan van de hoge
winstmarges van de Compagnie. Het in het vaderland als moreel
laakbare beschouwde ongehuwd samenwonen moest dan maar op de koop
toe worden genomen. Bovendien, had 'ijzeren' Jan Pieterszoon Coen
in eigen persoon niet de aanzet gegeven tot de gemengde relaties?
124
Koloniale krijgsmacht
125
kinderen de Nederlands-Indische kazernes.107 De subcultuur op de
kazernes maakte het verschil zichtbaar tussen sociaal laagge-
plaatste Europeanen en de inheemse kampongbewoners. De tangsi en
de militaire status gaven Indo's net dat aanzien om hen van
inlanders te onderscheiden. Men was immers 'soldaat van Oranje'
en geen kampongbewoner als zoveel anderen!
Al vanaf het begin van de koloniale verhouding waren
Europese mannen seksuele relaties aangegaan met inheemse vrouwen
en werden er kinderen van gemengde afkomst geboren. In de loop
van de eeuwen was er een aanzienlijke groep van gemengdbloedigen
ontstaan. Omdat deze praktijk van gemengde relaties zodanig
onvermijdelijk was geworden door het ontbreken van Europese
vrouwen, liet het bestuur deze feitelijk toe. Het hield de
militairen tevreden, zij konden een regelmatiger bestaan leiden
en gezinsverantwoordelijkheid dragen. Dit waren factoren die
stabiliteit bevorderden en het leger was gebaat bij personeel wat
het naar zijn zin had. Die gemengde relaties konden geen
huwelijken zijn omdat het verboden was te trouwen door een
trouwverbod tussen christenen en niet-christenen. Tot de
afschaffing van dit verbod op gemengde huwelijken in 1848 leefden
de militairen, die ongeveer de helft van de Europese mannelijke
bevolking vormden, samen met een njai. Deze relatievorm bleef nog
tot het einde van Nederlands-Indië bestaan, ook al was het al
lang toegestaan te gaan trouwen. Een van de redenen van voortbe-
staan van het concubinaat bij lager militair personeel was de
lage inkomenspositie. Daardoor konden zij niet voldoen aan de
materiële eisen die een Europese vrouw normaliter stelde. Het
onderhouden van inheemse vrouwen was vanwege de geringere
levensstandaard die zij gewoon waren, gemakkelijker. Officieren
was het moreel niet toe-gestaan in concubinaat te leven. De
hiërarchie stelde destijds stricte normen.108
Tot het begin van de twintigste eeuw mochten de lagere
militairen hun njai bij zich op de kazerne laten wonen, net als
de uit de relatie voortgebrachte kinderen. Zo'n Indische kazerne
was dus meer dan een afgesloten plaats waar het leger zijn
specifieke werkzaamheden verrichtte. Een Indische tangsi was een
aparte woonwijk waar een eigen sociale groep leefde. Het was door
zijn vrijere opvatting en gedogen van relaties ook een vrijplaats
temidden van de inheemse gemeenschappen die de regels van de
eeuwenoude adat zo precies mogelijk naleefden. Ver weg van de
heersende strenge calvinistische normen en waarden had de
Europese bevolking in Indië zich een liberaler levenswijze eigen
gemaakt.
126
Lange tijd bestond in Indië over deze levenswijze een eenzijdig
en ongunstig beeld. De opvatting had in Nederland postgevat dat
in de kolonie alles maar kon en dat het er zedelijk maar een
zootje was. Gemakshalve werd aangenomen dat soldaten niet op een
minnares meer of minder keken en dat er seksuele bandeloosheid
heerste. Militairen die het avontuur in den vreemde zochten
werden snel geassocieerd met hen die ergens voor wegvluchtten,
misdadigers of anderszins twijfelachtige figuren. De praktijk was
dat eerbare militairen door gebrek aan de zorg van een partner
en de behoefte aan een geregeld leven, samen met hun concubine
en kinderen een gezin vormden zoals zij in Nederland ook hadden
nagestreefd.
Het feit dat de situatie van ongehuwd samenwonen was
geaccepteerd leidde in de loop van de negentiende eeuw tot
toenemende emancipering van de Indo-Europese bevolkingsgroep.
Uiteindelijk konden na acceptatie door de Europese vader de
kinderen ook de Europese status krijgen. Daarmee stond positie-
verbetering open via onderwijs of zorgde doorstroming naar het
leger voor sociaal-economische zekerheden. De Indische krijgs-
macht had goed gezien dat door het accepteren van de kinderen van
gemengde afkomst, later opname van deze soldatenkinderen mogelijk
maakte. Hierdoor zouden namelijk twee problemen zijn opgelost:
ten eerste het tekort aan Europees personeel en ten tweede was
het leger minder aangewezen op inheems personeel en op dure
buitenlandse huurlingen. Het aannemen van teveel inheems
personeel was ongewenst omdat het nu eenmaal vanwege de koloniale
verhoudingen gevoelig lag het onderworpen volk van wapens te
voorzien. Enerzijds zorgde het leger voor emancipatie van de Indo
en aan de andere kant hield het die van de inheemse bevolking
tegen.
Vanwege de korte lijn via de vader was het KNIL gemakkelijk
toegankelijk voor de Indo-Europese jongens. Anak kolang werden
deze jongens genoemd, omdat zij als kind vaak onder de slaapta-
fels, waarop hun ouders lagen, moesten slapen. Aan deze schrij-
nende situatie kwam vanaf 1906 verandering toen het Gouvernement
verplicht werd voor Europese onderofficieren gezinswoningen op
het militair terrein te laten bouwen. Doorstroming in het leger
was voor deze kinderen uit veelal armlastige gezinnen de
aangewezen weg naar sociale stijging. Daarbij kwam dat het leger
naast de specifieke vaardigheden ook zelf algemene scholen
stichtte ter algehele vorming van de recruten en kinderen van het
personeel.
Pupillen zaten bijvoorbeeld op geheel door het leger betaalde
opleidingen.
127
In 1897 was het zogenaamde korps pupillen in drie categorieën
128
verdeeld. De eerste waren de jongens tot twaalf jaar en zij zaten
in bestaande liefdadigheidsinstellingen zoals de weeshuizen die
door Pa
van der Steur waren opgericht. Het leger betaalde
daarvoor kost, inwoning en kleding. De tweede categorie waren de
jongens van twaalf tot zestien jaar oud en kregen hun opleiding
in Gombong. De derde categorie van zestien tot achttien jaar was
geheel bij het leger zelf gedetacheerd in de kazerneomstandighe-
den. Het korps pupillen moest echter bezuinigen en is tenslotte
in beschreven vorm opgeheven. Er kwam een nieuw korps genaamd
Instituut voor Gouvernementspupillen en het was bestemd voor
zoons van Europese militairen beneden de rang van officier of van
militairen die met pensioen waren of gegaan of waren overleden.
De landaard van de moeders was daarbij verder niet van belang.
De ouderbijdrage was nihil als het inkomen lager was dan 75,--
per maand en in de andere gevallen maximaal 30,--. Deze
gouvernementspupillen waren niet gedetacheerd in het leger maar
woonden in weeshuizen in Batavia, Buitenzorg, Semarang en
Soerabaja.109
De opleidingsmogelijkheden speelden een grote rol in de
socialiserende functie van de krijgsmacht. De hoger rangen waren
net als in Europa niet toegankelijk voor iedereen vanwege de
strenge selectie en hoge kosten van de (elitaire) militaire
academie. In Indië zelf was het na 1893 niet meer mogelijk een
officiersopleiding te volgen; daartoe moest men naar de KMA te
Breda. Er waren wel andere kaderopleidingen die gekoppeld waren
aan de diverse regimenten of bataljons. De bekendste waren die
te Magelang en Tjimahi. Alle volkeren in de archipel hadden
toegang tot de opleiding behalve tot die van eindrang ser-
geant-majoor, die was voorbehouden voor Europeanen. De in 1909
te Tjimahi ge-opende koksschool was vanaf 1912 trouwens alleen
voor inheems personeel toegankelijk.110
Als we binnen de krijgsmacht zelf nog eens kijken naar de
rangorde dan is te zien dat binnen de gevechtsonderdelen vooral
totok zaten en dat de Indo's en inheemsen noncombattante functies
vervulden. Denk daarbij aan bevoorrading, transport, constructie.
Binnen het leger waren de "sterke" onderdelen en de macht,
grotendeels in handen van totok. De organisatie van de krijgs-
macht was gefundeerd op een stricte handhaving van sleutelposi-
ties, gewapende onderdelen voor zoveel mogelijk voor Europeanen.
Een aanzienlijk deel van de Indo's en inheemsen diende bij de
ondersteunende "zachte" eenheden. Dat had naast de raciaal
bepaalde gelaagdheid ook te maken met de politietaak van het
leger. Indien de binnenlandse orde moest worden hersteld, zouden
bijvoorbeeld
129
Javaanse soldaten dan bereid zijn op te treden tegen hun eigen
volksgenoten? Om dit fundamentele probleem op te lossen waren in
elke regio altijd Europese militairen gelegerd, aangevuld met
troepen uit andere etnische groepen. Vanwege hun betoonde
loyaliteit en gedrevenheid deed het leger in de praktijk graag
een beroep op Ambonezen. Deze werden daarom op de andere eilanden
zeer gewantrouwd door de lokale bevolking. Op zich waren de
opleidingsmogelijkheden als gevolg van grotere behoeften in het
leger van de twintigste eeuw gegroeid en gunstig voor alle
volkeren binnen de archipel. Met name voor de inheemse bevolking
ontstonden zo meer kansen. Deze (lager betaalde) Indonesiërs
waren tegen hun taak opgewassen en beconcurreerden steeds meer
de Indo's. Maar omdat het beleid was om het Europese element te
laten domineren in de krijgsmacht en er te weinig vrijwilligers
waren, deed de dienstplicht toch zijn intrede.
In 1917 veranderde het KNIL van een beroeps- in een dienst-
plichtleger. Het was namelijk niet mogelijk alleen maar te putten
uit vrijwilligers. Mede als gevolg van de Atjeh-oorlog was het
leger niet meer zo aantrekkelijk geworden en haakten met name
veel Indo-Europeanen af. Daarnaast had de Eerste Wereldoorlog de
kwetsbaarheid aangetoond van de verbindingen tussen moederland
en kolonie. Bij het uitbreken van een crisis was het nu wenselijk
om al ter plekke voldoende troepen te hebben. Met de dienstplicht
zou er in ieder geval geen tekort aan staande troepen meer zijn.
De invoering van de dienstplicht werd een succes, zowel KNIL als
marine haalden hun minimaal nodige aantallen binnen. Er kwam ook
een nieuwe organisatie ter aanvulling van het reguliere leger.
De zogenaamde Landstorm (militairen boven de 32 jaar) kon worden
gemobiliseerd en ingezet in tijden van nood of crisis. In 1922
had de Landstorm 4.400 man en aan de vooravond van de nieuwe
drei-gingen in 1938 telde het 30.000 man. De taak van de
Landstorm was rust en orde handhaven alsmede bewaking van
strategische installaties en infrastructuur.111
De dienstplicht zorgde voor handhaving van het Europese
element in de defensie en liet zien hoever de maatschappelijke
werking van de krijgsmacht ging. Het voor je nummer opkomen en
de mogelijkheid tot mobilisatie via de Landstorm vlochten leger
en samenleving nader in elkaar. En niet in het minst bleef het
Europese overwicht op de inheemse bevolking daar. Ter onderstre-
ping zij ook vermeld dat verzoeken vanuit Indonesische hoek om
ook deel te mogen uitmaken van een soort
landweer, met kracht door de Nederlanders werd afgewezen. De
angst voor bewapende
130
Indonesiërs overtrof de zorg voor een eendrachtige verdediging
door alle bevolkingsgroepen van de archipel, tegen gevaar van
buitenaf.
De veranderingen in de krijgsmacht in de jaren twintig
gingen ook verder toen de economische depressie Nederlands-Indië
trof. Het verschil was dat met veel minder middelen dezelfde
doelstellingen moesten worden gehaald. Bezuinigingen leidden
zelfs tot een heuse muiterij op de kruiser De Zeven Provinciën"
die met geweld de kop werd ingedrukt. Twee forse loonsverlagingen
in 1931 en in 1933 hadden het lagere scheepspersoneel doen
besluiten actie te voeren. Deze muiterij bleek een incident maar
de ontevredenheid binnen de krijgsmacht kwam verder niet naar
buiten.112
De bezuinigingen leidden tot bevriezing van de omvang van
het beroepspersoneel van het KNIL. In vredestijd vormden de
beroeps de kern van de infanterie en de cavalerie die nodig was
om de binnenlandse orde te handhaven. Bij de andere, ondersteu-
nende eenheden bestond een kern ook uit beroepspersoneel. In het
geval van mobilisatie vulden dienstplichtigen alle onderdelen
aan. Het KNIL was niet alleen een politieleger zoals wel wordt
beweerd. De minimale taak van het KNIL in een internationale
crisis was afwachten en eerste agressie afslaan. Meer was er ook
niet mogelijk met de aanwezige middelen. Nederland hoopte bij het
ontstaan van een nieuwe oorlog op een rol zoals in de periode
1914-1918.
Vanaf 1936 werd het duidelijk dat modernisering van het
koloniale leger nodig was door de toenemende Japanse agressie in
Azië. De modernisering bestond uit een nieuwe indeling van
regimenten door toevoeging van gemotoriseerde eenheden en
luchtafweergeschut. Ook de luchtvaartafdeling van het KNIL kreeg
uitbreiding met extra beroepspersoneel in kort verband. Het ging
hier om vooral grondpersoneel en met name Indo
s vervulden de
nieuwe technische functies.
De verhoogde paraatheid eind jaren dertig had voor de
Landstorm tot gevolg te worden betrokken bij defensietaken. Het
ging vooral om de bewaking van strategische punten en installa-
ties. Hierdoor bleef de taak van handhaving van rust en orde
onverlet. Naar het voorbeeld van de Britse Home Guard werd een
organisatie van stads- en landwachten opgericht. Zij werden
gerecruteerd uit werknemers van zogenaamde vitale bedrijven, maar
op vrijwillige basis mochten Chinezen en Indonesirs nu ook
meedoen. Wat laat, maar toch, was het besef doorgebroken dat
Indonesiërs wel degelijk doordrongen waren van het feit samen met
de
131
Nederlanders een gemeenschappelijk territoriaal belang te
verdedigen. In de regio's met een gezagsgetrouwe bevolking mocht
deze defensietaken als stads- en landwacht vervullen. Vrouwen
kregen de gelegenheid mee te doen in het Vrouwen Automobiel Korps
(VAK). Naast de genoemde korpsen kwamen er Vrijwillige Oefenkorp-
sen (VOC's), het Vrijwillige Vliegerskorps (VVC) en afdelingen
van jongens voor de luchtwaarschuwingsposten. Deze onderdelen
maakten geen organiek deel uit van het KNIL maar stonden wel
onder gezag van de legercommandant.113
Naar aanleiding van de toenemende dreiging deed de krijgs-
macht eind jaren dertig op zoveel mogelijk mensen een beroep.
Vrouwen, jongens, Indonesiërs en Vreemde Oosterlingen, zij
mochten hun steentje bijdragen aan de landsverdediging. Het zou
echter onvoldoende blijken en de krijgsmacht zou de koloniale
situatie niet meer kunnen verdedigen tegen eerst de buitenlandse
agressor en vervolgens tegen de inheemse bevolking die naar
onafhankelijkheid streefde.
Theo Malinka werkte, zoals we al zagen, bij het uitbreken
van de Tweede Wereldoorlog bij de suikerfabriek Pradjekan
op
Oost-Java. Hij was toen als 21 jarige aangenomen als assis-
tent-machinist. Als gevolg van de oorlogsdreiging waren voorbe-
reidingen getroffen om een situatie van werkelijke oorlog aan te
gaan.
132
nog vijf maanden door, de hele campagne afmaken.
Wij moesten oppassen ook dat er niets fout ging, anders
werd mij sabotage in de schoenen geschoven. Het was
zo'n zenuwslopende tijd, voortdurend onder spannning." [TM]
133
waren vanaf 1940 reeds via Frans Indo-China opgerukt naar
Maleisië en waren erin geslaagd het onneembaar geachte Singapore
te bezetten. Het werd duidelijk dat Engeland, als de eerst
aangewezen beschermer van Zuidoost-Azië, die rol niet kon
vervullen waardoor Indië direct een Japans doelwit was geworden.
Op dat moment was ongeveer een vijfde deel van de Europese
mannelijke bevolking in actieve dienst en was Indië volgens het
scenario optimaal voorbereid. Een eerste hoofdrol zou door de
marine worden vervuld in samenwerking met de vloten van de
bondgenoten Engeland, Amerika en Australië. Hiertoe was het
zogenaamde ABDA-Command opgericht dat stond onder leiding van de
Britse generaal Archibald Wavell.
De taak van de geallieerde strikingforce was een onmogelij-
ke. Met minder en niet gelijkwaardig materieel moest de Japanse
vloot worden gestuit. De luchtbescherming bleek niet aan de eisen
van de moderne oorlogvoering te voldoen. Het treffen in de
Javazee op 27 februari 1942 tussen de twee vloten leidde de val
van Nederlands-Indië in. Ondanks zijn moed en overtuiging was
schout-bij-nacht Karel Doorman er niet in geslaagd de Japanners
te stoppen. Indië lag nu open voor de invasie. Op 5 maart 1942
trokken Japanse troepen Batavia binnen. Het KNIL was niet
opgewassen tegen de geoefende en ervaren Japanse troepen, en trok
zich terug tot de stellingen op en rond de Tjiater bij Bandoeng.
De nadagen van het Indische leger lieten een verslagen krijgs-
macht zien, waarin de leiding voor een groot deel slecht
functioneerde en manschappen in chaos en angst achterliet. Uit
angst voor een bombardement op Bandoeng besloot de legerleiding
op 9 maart 1942 te capituleren en zich onvoorwaardelijk over te
geven. Het overgaveprotocol werd door luitenant-generaal Ter
Poorten getekend alsmede door de Engels en Britse bevelhebbers.
De geallieerde troepen stond een lange periode van krijgsgevang-
enschap te wachten. 114
De krijgsgevangenkampen bevonden zich niet alleen in de
archipel maar ook in landen als Thailand, Maleisië, China, Korea
en Japan zelf. Het bekendst zijn de kampen in Noord-Sumatra en
rond de Pakan Baroe-spoorlijn en die in Thailand van waaruit de
spoorlijn naar Birma werd aangelegd. De krijgsgevangenen leden
onder een hard regime omdat de Japanners voor verslagen militai-
ren die nog wensten te leven, geen respect konden opbrengen.
Volgens de Japanse militaire opvattingen diende een verslagen
krijger consequenties te verbinden aan het feit dat hij had
verloren.
Het aantal krijgsgevangenen bedroeg ruim 38.000 en bestond
voornamelijk uit
134
Europese mannen. Meer dan 7.500 van hen overleefden de oorlog
niet. Het aantal gesneuvelden in de directe strijd met de vijand
in de periode van december 1941 tot 9 maart 1942 bedroeg 730 man.
Daarna stierven er naar schatting nog een 400 man ten gevolge van
verzetsactiviteiten en landingen op het eind van de oorlog. 115
Na de officiële capitulatie bleven nog individuele en
groepjes militairen doorvechten tegen de vijand. Dit vloeide
voort uit het standpunt van de legerleiding vóór de oorlog, dat
een nederlaag niet mocht leiden tot een algehele capitulatie. Dat
wil zeggen algehele overgave van de kolonie werd niet toegestaan
en de gouverneur-generaal kreeg geen onderhandelingsbevoegdheid.
Capitulatie was de competentie geworden van het leger of
afzonderlijke onderdelen daarvan. Maar de werkelijkheid achter-
haalde dat principe omdat de Japanse bevelhebber Imamura dreigde
Bandoeng geheel plat te bombarderen. Een afschrikwekkende
mogelijkheid waarmee militairen en civiele bestuurders vóór de
oorlog geen rekening hadden gehouden. Inmiddels waren in Europa
steden als Guernica, Warschau, Coventry en Rotterdam al slachtof-
fer geworden van massale bombardementen. Generaal Imamura eiste
van de gouverneur-generaal de algehele capitulatie, maar Tjarda
deelde hem mee dat niet hij maar de regering in Londen daartoe
bevoegd was. Imamura richtte zich vervolgens tot de Nederlandse
bevelhebber Ter Poorten en deze zag geen enkele andere mogelijk-
heid dan algehele capitulatie aan te bieden en af te kondigen.
Bandoeng werd voor een bombardement behoed. Niet iedereen wilde
zich overgeven; daarbij redeneerden deze verzetslieden dat een
guerilla de spoedige terugkeer van de geallieerde troepen moest
voorbereiden. De capitulatie was onder dwang afgekondigd, wat in
tegenspraak was met het officiële standpunt van leger en
Gouvernement.
Het verzet in Indië is lange tijd een onderbelicht en zelfs niet
onderkend verschijnsel geweest. Door de activiteiten van
voormalige deelnemers aan het Indische verzet is er nieuw
onderzoek naar verricht, wat diverse publicaties heeft voortge-
bracht.
De door militairen gepleegde verzetsactviteiten waren
geconcentreerd in een aantal gebieden. De belangrijkste waren de
groep rond kapitein Van Dormolen en sergeant-majoor Van Zanten
op Noord-Sumatra, de groep van kapitein De Lange in Bandoeng, die
van kapitein Meelhuijzen in Surabaya en Oost-Java en die van
Kramer en Wernink te Batavia. Daarnaast was er georganiseerd
militair verzet op Nieuw-Guinea, Timor en Celebes.116
135
Het verzet ging uit van de optimistische verwachting dat de
geallieerden zich spoedig zouden herstellen en dat binnen
afzienbare termijn de herovering van Indië zou volgen. In
afwachting daarvan dienden de afzonderlijke verzetsgroepen
informatie te verzamelen over de Japanners, de omstandigheden in
eventuele landingsgebieden en zo mogelijk direct de vijand
schade toebrengen door sabotages of directe confrontaties.
De Japanners hadden als gevolg van in China opgedane
ervaringen, de bezetting erg goed georganiseerd en beschikten
over een korps militaire politie, Kempeitai van het leger en de
Tokeitai van de marine, dat zeer ervaren en kundig was in
opsporing, informatieverzameling en verwerking, en ondervraging.
Zij kregen assistentie van de Indonesische Politieke Inlichting-
endienst (PID) die goed op de hoogte was van de omstandigheden
en verhoudingen ter plekke. De PID was door de Nederlanders
opgericht en baseerde zich op loyale informanten onder de
bevolking, die het bestuur rapporteerden over mogelijke onrust
en verdachte personen. Naast de Kempeitai hadden de Japanners nog
de Keibodan, hulppolitie, en de Seinendan, die een soort
spionagedienst was en bestond uit Indonesische jongeren.
De bezetter was er uitermate goed in geslaagd grip te krijgen
op de binnenlandse situatie. De PID die altijd had bestaan uit
Indonesische en Indo-Europese informanten en infiltranten in
dienst van het Gouvernement werd door de Japanners met succes
ingezet om de samenleving te controleren. De PID werd de felste
vervolger van verzetsmensen. De Japanners zetten
niet-geïnterneerde Indo-Europeanen onder druk door met interne-
ring te dreigen, en inheemsen kregen beloningen voorgeschoteld
wat spioneren voor de Japanners aantrekkelijk maakte. De bezetter
kon zo achterhalen wat zich onder de bevolking afspeelde en
zonodig snel tot actie overgaan.117 Deze situatie plus nog het
gebrek aan medewerking van de Indonesische bevolking aan
verzetsmensen, heeft tenslotte het georganiseerde verzet de das
omgedaan.
Tegen het einde van 1943 waren nagenoeg alle verzetshaarden
van betekenis geëlimineerd. Slechts op Nieuw-Guinea is de groep
rond sergeant Kokkelink de oorlog heelhuids doorgekomen en ook
slaagden individuele personen erin verzetsactiviteiten te
verrichten. De vernietiging van het verzet betekende de volledige
eliminatie van het Indische leger. En alleen troepen die op tijd
hadden kunnen ontsnappen naar Ceylon of Australië, zouden later
een rol spelen bij de herovering van Indië. Maar vanuit het
bezette gebied zelf kwam vanaf 1943 geen bericht meer door.118
136
Het einde van de oorlog, de bersiaptijd en de onafhankelijk-
heidsoorlog deden het koloniale leger tijdelijk weer opleven.
Samen met de inmiddels gearriveerde Koninklijke Landmacht trok
het KNIL op tegen de Tentara Nasional Indonesia (TNI). De
onafhankelijkheid van Indonesië was niet meer tegen te houden en
samen met de kolonie Nederlands-Indië werd het KNIL op 29
december 1949 opgeheven.
De teloorgang van de kolonie en haar strijdkrachten opende
de weg naar een eigen Indonesisch militair apparaat. Een aanzet
was al gemaakt vlak vóór de oorlog met de inschakeling van
Indonesiërs bij de landsverdediging, nog beperkt tot
niet-gevechtsfuncties. Ook konden Indonesiërs in leger en marine
dienen, de lagere functies stonden daarvoor open. In een
koloniale relatie zouden bewapende onderdanen zich in potentie
tegen hun koloniale meesters kunnen richten. Daarom werd alleen
de Indonesische vorsten toegestaan traditionele en ceremoniële
gardewachten in stand te houden. Deze oefenden voornamelijk de
paradepas voor hoogtijdagen en wijdden de meeste aandacht aan hun
chique gala-uniformen.
De Japanners daarentegen hadden wel plannen voor het
instellen van een Indonesische strijdmacht en hadden heiho in het
leven geroepen. Later werd een militair korps, de PETA, opgericht
dat jonge Indonesiërs voorbereidde en opleidde voor een militair
leven. De PETA was niet uitgerust met wapens, maar oefende
exercities en legde de nadruk op het zich eigen maken van
discipline en van een volledige Aziatische bewustzijn, ontdaan
van Westerse elementen. Alles was er op gericht de archipel te
modelleren naar het voorbeeld Japan. Alleen was Japan oneindig
veel verder in zijn ontwikkeling. De bezetter beschouwde de
meeste overwonnen volken nog als ruw, primitief materiaal. Maar
door opwekking en handig gebruik makend van anti-Westerse
sentimenten kweekte hij een goede voedingsbodem voor een
gelijkgeschakelde totalitaire eenheidsstaat.119
Voor de Indonesiërs betekende het werken voor de bezetter en
de opname in een defensiekorps een grote sprong voorwaarts,
vergeleken met de vooroorlogse situatie onder de Nederlanders.
In de praktijk gebruikten de Japanners de Indonesiërs echter als
instrument om hun rijk van hulpbronnen voorziene land te
exploiteren. De Japanse bezetting bracht de Indonesiërs een van
de ergste perioden brengen van hongersnood en armoede uit hun
geschiedenis.
De militarisering van de samenleving of althans van de jongeren,
was van grote betekenis doordat een basis werd gelegd voor de
latere
137
guerillastrijd tegen de Nederlanders. Degenen die sleutelfuncties
zouden vervullen in die strijd waren voor een groot deel
afkomstig uit de door de Japanners begonnen organisaties. Een
aanzienlijk deel had voor de Nederlanders in het KNIL gediend:
Nasution, Simatupang, Soeharto. De revolutionaire voorvechters
werden na de onafhankelijkheid de latere politieke en bestuurlij-
ke leiders. Het leger is dan voor menig Indonesiër een voertuig
geweest van sociale stijging. Als voorbeeld zagen we het
levensverhaal van Mohamad Koesnoe. De oude elites bleven
natuurlijk eigenaars van bezittingen die ze altijd hadden gehad.
Maar in de guerillastrijd hadden Indonesiërs uit alle rangen en
standen toegang gekregen tot leidinggevende of invloedrijke
posities. Een duidelijk voorbeeld is natuurlijk de carriere van
president Soeharto. Hij laat niet na te benadrukken van eenvoudi-
ge Javaanse komaf te zijn en zijn maximale stijgingskans was
destijds als onderofficier in het KNIL. In de bersiaptijd kreeg
hij door zijn inzet de kans te stijgen tot de hogere officiers-
rangen en tenslotte in de jaren zestig tot de hoogste rangen
binnen het leger. Natuurlijk is hij een uitzondering.
138
4. Sociaal-culturele ontwikkelingen
139
Van Doorn noemt de kolonie een technocratische staat, waarin
kennis en technologie ten dienste staan van exploitatie van het
land. In sociaal-wetenschappelijk opzicht stond het land in de
kinderschoenen.1
Aansluitend hierop komen we terecht wat in brede kring onder
cultuur wordt vestaan. Hieronder vallen letterkunde, toneel,
muziek, beeldende kunsten en nieuws media. Omdat de kolonie
feitelijk pas tegen het eind van de negentiende eeuw als een
plaats werd gezien voor blijvende vestiging, kwam een eigen
culturele ontwikkeling ook pas in de twintigste eeuw op gang. Dat
wil zeggen dat er dan sprake is van een eigen cultureel klimaat,
met zowel Nederlandse, Nederlands-Indische als inheemse invloe-
den. Het is deze typische culturele achtergrond waarin de
informanten die aan dit boek ten grondslag liggen, zich als
tijdgenoten hebben bewogen.
Onderwijs
Europees onderwijssysteem
140
kosten die onderwijs voor iedereen met zich zou meebrengen, bleef
ook in 1940 een groot deel van de bevolking van scholing
verstoken. Volgens professor I.J. Brugmans zou rond 1940 in Indië
40% van de kinderen tussen 6 en 8 jaar onderwijs volgen.2
In het Regeringsreglement van 1854 stond de verplichting van het
Gouvernemenent om "scholen ten dienste der inlandsche bevolking
op te richten". In de praktijk gaf het bestuur in de negentiende
eeuw nog weinig concrete invulling aan deze verplichting.
Onderwijs werd vaak in grote dankbaarheid overgelaten aan de
vertegenwoordigers van missie en zending. Groot voordeel was dat
het onderwijs niet drukte op de middelen van de staat. In 1863
gelastte minister Franssen van der Putten dat daadwerkelijk meer
inheemse kinderen naar school konden gaan. Er kwamen ook versneld
nieuwe scholen: waren er in 1864 nog 186 inheemse scholen, dat
aantal was in 1882 gestegen tot 512.3
Het was erg moeilijk de bevolking er toe te bewegen in groten
getale scholen te bezoeken. De hoofdreden hiervan was simpelweg
dat diezelfde bevolking niet inzag waarom zij en masse onderwijs
zou moeten volgen. De mensen zagen in de school geen middel dat
hun dagelijkse bestaan kon verbeteren. De Westerse onderwijsvorm
en filosofie daarachter waren een fremdkörper in de inheemse
samenleving.
En als kinderen op school waren begonnen, dan bleef onzeker wie
zou blijven in plaats van voortijdig te vertrekken. In de periode
1900 tot pakweg 1930 haalde slechts 30% van de leerlingen op de
driejarige desascholen de eindstreep. Aldus verliep het proces
van alfabetisering erg stroef. Hoe zag het onderwijsstelsel er
eigenlijk uit in Nederlands-Indië? Er waren twee categorieën:
inlandse scholen en Europese scholen. Deze hadden verschillende
voertalen, namelijk respectievelijk de lokaal inheemse en het
Nederlands. Aan de basis waren dat de Hollands-inlandsche school
(HIS) en voor de Nederlanders de Europese lagere school (ELS).
Voor Chinezen was er nog een Hollands-Chinese school of HCS.
In het vervolgonderwijs als MULO, HBS of Algemene Middelbare
School bestond deze tweedeling niet. Degenen die de ELS, HIS of
HCS hadden afgemaakt en doorleerden kwamen bij elkaar op de
vervolgscholen terecht. Er was daar geen raciaal onderscheid.
Deze middelbare scholen waren altijd Europees en hadden het
Nederlands als voertaal. Inlandse middelbare scholen met een
inheemse voertaal waren er in het geheel niet.
Het verschijnsel Hollands-inlandsche school verdient wat extra
aandacht. Deze schoolvorm was ontstaan uit de zogenaamde inlandse
eerste-klasse
141
scholen. Zij waren niet bestemd voor breed volksonderwijs
(daartoe bestonden de eenvoudiger tweede-klassescholen) maar
bedoeld voor de kinderen van de Indonesische elite. De HIS werd
een vijfjarige en per 1914 een zevenjarige opleiding met een
groter aantal vakken als aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der
natuur, tekenen en landmeetkunde. Om op de HIS te komen,
betaalden de ouders een hoger schoolgeld zodat automatisch de
massale toeloop vanuit de bevolking was uitgesloten. Het niveau
van de leerkrachten was hoger dan op de tweede-klassescholen.4
142
houding en de eind jaren '20 ingezette repressieve politiek, deze
paradox niet zozeer genegeerd danwel de wens gehad de ontwikke-
ling op hun voorwaarden te laten plaatsvinden.
De uitbouw van hogere onderwijsvormen voltrok zich na de
Eerste Wereldoorlog in Nederlands-Indië. In 1920 kreeg Bandoeng
de Polytechnische Hoogeschool, met als een van de eerste
afgestudeerden Soekarno. In 1924 kwam er een volwaardige
rechtenstudie als de Rechtshoogeschool te Batavia. Ten slotte
tranformeerde de School tot Opleiding Van Inlandsche Artsen
(STOVIA) in de Geneeskundige Hooge-school, eveneens in Batavia.
Tenslotte is in 1941 in Buitenzorg een Landbouwkundige Faculteit
gevestigd.5
Het hoger onderwijs was bij uitstek de kweekvijver voor een
Westers georiënteerde inheemse elite. De nationalistische
bewegingen hadden zeer goed begrepen dat via kennisverwerving
hetzelfde niveau als dat van hun overheersers kon worden bereikt.
Hoe beperkt dat hoger onderwijs was blijkt uit het geringe aantal
van slechts 230 Indonesische academici dat bij het uitbreken van
de oorlog was afgeleverd.
Dit zijn dan degenen die in Indië zelf afstudeerden. Daarbij
kunnen ongeveer nog eens tweehonderd worden geteld, die in
Nederland het diploma hadden behaald.
Maar dit betekende in de praktijk niet altijd een gelijkwaardig-
heid met Nederlandse academici. In 1904 plaatste minister van
Koloniën Idenburg de Javaan Koesoemo Joedo over van het Binnen-
lands Bestuur, waar hij door Gouverneur-Generaal Van Heutsz was
benoemd als aspirant-controleur, naar het Volkscredietwezen. In
Idenburg's optiek kon het niet zo zijn dat inheemsen het
moederland vertegenwoordigden en bestuurden. Niet iedereen binnen
het gouvernement deelde deze mening.
Adviseur Inlandsche Zaken G.A.J. Hazeu noemde de beslissing
weinig verstandig en vreesde teleurstelling bij de Westers
opgeleide Indonesiërs.6
Ondanks allerlei 'ethische' beloften en daarmee gewekte
verwachtingen, bleef er een ongelijkwaardige positie bestaan
tussen inheems en Nederlands. Dat kwam omdat de Indonesiër, hoe
hoog opgeleid en Westers georiënteerd hij ook was, door de
Nederlander nog steeds als mindere werd beschouwd. En een tweede
reden voor het niet uitvoeren van ethische ideeën was het gebrek
aan financiële en personele middelen. De economische depressie
maakte een eind aan bijvoorbeeld verdere uitbreiding van alle
vormen van onderwijs.
De conclusie is dat de Nederlanders ervan overtuigd waren dat er
een zo breed mogelijk
onderwijs diende te komen in Indië. Dat paste geheel in
143
de filosofie van assimilatie en 'opheffing' van de bevolking tot
Westers niveau. In eerste instantie zou een uitgelezen kleine
groep, voortkomend uit de inheemse elite, toegang moeten krijgen
tot de Westerse kennis. Later zou deze voorhoede onder toeziend
Nederlands oog het moderne Westerse denken dienen over te dragen
aan de gehele bevolking. Helaas bleef dit Nederlandse ethische
denken steken in goede bedoelingen, deels door het niet echt
willen aanvaarden van de Indonesiër als gelijke en deels omdat
het aan financiën en personeel ontbrak om de plannen uit te
voeren.
144
Inheemse scholen
Desascholen
145
Basis bleef de eigen cultuur die werd aangevuld of gemoderniseerd
met Westerse kennis.8
Een voorbeeld van zo'n 'wilde school' is terug te vinden in de
in het Nederlands geschreven roman van Soewarsih Djojopoespito
getiteld Buiten het gareel. Het boek is misschien literair niet
altijd even sterk maar vormt een goed autobiografisch verhaal van
een jong onderwijzersechtpaar dat de verworvenheden van de
westerse opleiding het nationalistische doel wil laten dienen.
Taman Siswa-scholen
146
In zijn school in Djokjakarta woonden leerlingen en leraren bij
elkaar in eenzelfde pand. Er bestond sterke nadruk op de
innerlijke band tussen docent en pupil, die met elkaar optrokken
als in een familie. Dit harmonieuze familieverband diende als
symbool van het ideaal van vrijheid van elke vorm van onderdruk-
king, zowel van koloniale als van de oude Javaanse feodale
banden.
Pedagogisch gezien stond de persoonlijkheid van de leerling
voorop en niet de dominantie van de wetende leraar. Het was de
leerling die zich moest kunnen ontwikkelen in harmonie met de
omgeving: "als een zaadje dat uitgroeit tot een boom die
tenslotte vruchten voortbrengt die het zaad voor nieuw leven
bevatten.".
Een belangrijk principe van Dewantoro was de zogenaamde
"Tri-kon": "Kontinjoe, konvergen en konsentris". Dat betekent
continuïteit met het verleden, convergentie met de weg die andere
culturen nemen en concentrisme in een grotere eenheid. Dit
laatste is eenheid bereiken zonder de eigen individuele persoon-
lijkheid op te geven. Dewantoro streefde er naar de oude
Hindoe-Javaanse waarden en voortbrengselen in stand te houden en
dat het volk zich niet blindelings liet leiden door de moderne
Westerse waarden alléén. Dewantoro hechtte veel waarde aan
moderne Westerse ideeën, maar vreesde dat door eenzijdig
binnenhalen ervan een ontwrichtend effect zou optreden. Het volk
moest zijn eigen wortels waarderen maar in harmonie daarmee
vernieuwing leren invoegen.10
De Taman Siswo-scholen zijn een groot succes geworden op
Java. Eind jaren dertig waren er al 230 met meer dan 12.000
leerlingen. Omdat het Gouvernement nu het inheems onderwijs ook
als bedreigend begon te beschouwen, vaardigde het in 1932 de
"Wilde scholen ordonnantie" uit. Voortaan zou een vergunning
nodig zijn om onderwijsinstellingen te beginnen. Onverwacht voor
het Gouvernement kwamen er massale protesten tegen de nieuwe
maatregel. Aangezien Gouverneur-Generaal De Jonge wilde vermijden
dat Ki Hadjar Dewantoro, inmiddels gezien als de "vader" van het
Indonesich onderwijs, een soort martelaarsrol kreeg toebedeeld,
werd de ordonnantie ingetrokken. De Jonge in zijn memoires:
147
politieke actie van de bedenkelijkste soort dreigde te
worden.
Daaraan had ik toen wel allerminst behoefte; een Gand-
hi-figuur te fokken met zijn non-coöperation-beginsel in
toepassing was toen hoogst ongewenscht." 11
In 1924 startte ook Ernest Douwes Dekker een nieuwe school, het
"Ksatrian Instituut". De naam betekende "ridderschap" of
"adeldom" en Douwes Dekker beoogde dat de leerlingen op zijn
school een adeldom van de geest zouden bereiken. Het instituut
kreeg een officiële erkenning en ontving zelfs een financiële
bijdrage van het Gouvernement. Een belangrijke rol in de opbouw
had de tweede vrouw van Douwes Dekker, Johanna Mossel die zelf
ook onderwijzeres was op de school. Ook Soekarno heeft er korte
tijd les gegeven maar kreeg van de autoriteiten snel een verbod
opgelegd. Ondanks de afspraak dat hij zich niet met politiek
geladen onderwerpen zou bezighouden, gaf hij les in geschiedenis
en aardrijkskunde. Met name een artikel en lesmateriaal over
prins Diponegoro wekten nogal wat onrust op.12
148
was uit te gaan van een Azië-centrisch beeld en van de rol van
het Westen daarbij. Ook waren in de lespakketten vakken als
rekenen, taal, exacte vakken en vreemde talen belangrijk.13
Douwes Dekker kon het toch niet laten in de lesstof verborgen
kritiek op de koloniale situatie uit te oefenen. Dat gebeurde met
codes in de teksten. Bijvoorbeeld de zin "De voetganger wijkt uit
voor den fietser" betekende "De Inlander wijkt uit voor den
Europeaan" en "Leve de gastheer" verving het "Leve onze Koning-
in". In 1933 werd de school gesloten omdat het openhouden ervan
op de herdenkingsdag van Willem van Oranje werd uitgelegd als een
negatieve houding tegen alles wat Nederlands was. Geruchten
daarna als zou Japan de Ksatrian scholen mede financiëren en een
proces vanwege een anti-imperialistisch getint schoolboek over
Aziatische geschiedenis, leidden het definitieve einde van de
scholen in.
Op basis van de zogeheten "haatzaaiartikelen" verloor Douwes
Dekker zijn onderwijsbevoegdheid en daarmee het perspectief zijn
scholen voort te zetten.
In 1937 had het instituut Ksatrian vijf lagere scholen, een
Moderne Middelbare Handelsschool, een Middelbare Journalisten-
school, en een Nationale Opleidingsschool voor Zelfstandige
Onderwijzers en Onderwijzeressen. Het aantal leerlingen bedroeg
toen ongeveer 1200.14
Moehammadijah-scholen
149
maar bleef geen apart vak meer. Van de nieuwe vakken waren vooral
biologie, scheikunde, natuurkunde en wiskunde van belang.
Via de Islam slaagde Moehammadijah erin actuele Westerse kennis
succesvol te introduceren bij vele groepen Indonesiërs, en zijn
scholen werden een kweekvijver voor een deel van de latere
revolutionaire elite. De a-politieke opstelling van Moehammadijah
zorgde ervoor dat het Gouvernement de vereniging met rust liet,
waardoor ze zich gestaag kon ontwikkelen.15
150
niet ideaal cultures te leiden of contracten met de inheemse
bevolking aan te gaan en te onderhouden. Kortom, kennis diende
direct nuttig te zijn.
De grotere toegankelijkheid van onderwijs, ook voor Indonesiërs,
zou sociale en politieke effecten teweegbrengen. De jonge
Indonesiërs uit de veelal betere kringen, ontleenden aan hun
studies niet slechts vakmatige vaardigheden, maar ondergingen ook
vorming op het vlak van geschiedenis, cultuur en politiek. In het
bijzonder de bestudering van de Westerse geschiedenis leverde
interessante ideeën en standpunten op. Indonesiërs maakten kennis
met de vrijheidsstrijd van de Amerikaanse koloniën en met de
Tachtigjarige oorlog. Ideeën als liberalisme, democratie en
zelfbeschikking werden door het Westen, waaronder het moederland,
als universeel beschouwd. Dus ook van toepassing op de kolonie
Nederlands-Indië! De geschiedenis van de Westerse mogendheden
maakte Indonesiërs ook bewust van het idee dat de eigen geschie-
denis op een gegeven moment niet meer was toegestaan, namelijk
nadat de Nederlanders het land tot het hunne maakten. Meer en
meer ontstond het besef dat deze onderbreking wel eens niet
legitiem was.
Het zou niet juist zijn om slechts te constateren dat intellectu-
eel leven onder Indonesiërs beperkt bleef tot het ontstaan van
een politiek bewustzijn. Zeer zeker moet ter sprake komen dat
bijvoorbeeld Westerse letterkunde en beeldende kunst inspiratie-
bronnen waren voor nieuwe Indonesische cultuuruitingen. De roman
als literaire vorm en een persoon-lijker getinte poëzie werden
geadopteerd door Indonesische schrijvers. En wat te denken van
de natuurwetenschap (Bandoeng) die beetje bij beetje de plaats
ging innemen van animistische verklaringen? Om maar eens een
cliché te gebruiken: het was syncretisme op zijn best wat zich
aan het voltrekken was. De harmonieuze incorporatie van
niet-inheemse elementen in de inheemse samenleving.
De pers
151
in de gaten, bang als het was om te worden geconfronteerd met
onrust wekkende kritiek. Het verschil met het moederland was dat
in Indië geen liberale oppositie bestond die het toezicht op de
pers had kunnen afzwakken. Zowel van Europese als van Indonesi-
sche zijde was er ontevredenheid over deze zogenoemde persbreidel
(Pers Ordonnantie van 1931). En hoewel de pers in Indië niet
zoals in Nederland, dezelfde mogelijkheid had het bestuur
kritisch te volgen, hebben belangrijke nieuwe en kritische
geluiden kans gekregen via de krant de massa te bereiken. Ook is
de pers een dankbaar medium geweest voor openbare polemieken,
waarvan die tussen hoofdredacteur H.C. Zentgraaff van het
Soerabajaasch Handelsblad en schrijver E. du Perron het poli-
tiek-culturele leven positief stimuleerde in de jaren dertig.
Meer in de sfeer van amusement vervulden radiouitzendingen van
de NIROM (Nederlandsch-Indische Radio Omroep) en films in de
bioscoop hun rol. Moderne muziekontwikkelingen (jazz) en de
laatste speelfilms uit Hollywood waren snel in Indië bereikbaar
voor het publiek. Clark Gable was misschien wel het grootste
filmidool van die tijd voor mensen in Indië.
Misschien meer nog dan vandaag de dag speelden de media een
grote rol in de samenleving. Het "project" Indië kenmerkte zich
immers door een zwaar klimaat van hard werken en tropische
warmte, waar na werktijd grote behoefte bestond aan verdiende
verstrooiing. Als men niet naar de sociëteit ging maar thuis
bleef en geen boeken las, waren de mogelijkheden beperkt tot het
lezen van de krant of het luisteren naar de radio. Onderstaand
zal een globaal beeld worden gegeven van de pers in het voormalig
Nederlands-Indië. Niet in de vorm van een opsomming van dagbladen
maar meer geconcentreerd rond wat er in die dagen het meest
aandacht trok.
Naast de uit Nederland betrokken bladen, die per schip
arriveerden, was er ook een Nederlands-Indische pers ontstaan.
De kranten verschenen voornamelijk in de grotere steden. Bekend
waren het Soerabajasch Handelsblad, Bataviasch Nieuwsblad,
Preanger Bode, Java Bode, Nieuws van de Dag, Deli Courant.
Kenmerkend voor de pers in Indië was de volgzame houding
tegenover het Gouvernement, bang als men was de mond te worden
gesnoerd.
152
het inheemse nieuws werden vooral in de jaren twintig en dertig
negatieve berichten gegeven over de nationalistische geluiden in
de Indonesische samen-leving. Vanuit het Nederlandse oogpunt van
machtshandhaving was een loyale en meewekende pers uiteraard
gunstig. Het ontbreken van kri-tische geluiden was ook voor een
aanzienlijk deel te verklaren door zelfcensuur. Kritische
journalisten waren aangewezen op de eigen huisorganen of op
weekbladen. Dat betekende een minder groot bereik en het gevaar
van constant voor eigen parochie preken.
Dat het gelukkig ook anders kon, bewees de in de jaren dertig
in de dagbladpers ontstane polemiek tussen schrijver Edu du
Perron en de hoofdredacteur van de Java Bode H.C. Zentgraaff. De
auteur van het bekende boek Het land van herkomst behoorde tot
het kleine groepje van kritische intellectuelen, waartoe ook
behoorden Dirk de Vries, bibliothecaris van het Bataviasch
Genootschap, ambtenaar bij de afdeling Personele Zaken van de
Algemene Secretarie, en Job van Leur die eveneens ambtenaar was
bij deze laatste. Interessant is te vermelden dat Van Leur als
een van de eersten en bovendien ook nog een Nederlander, pleitte
voor het schrijven van een meer Indonesisch-centrische geschied-
schrijving van de archipel. Du Perron was in eerste aanleg vooral
schrijver en dichter, maar daarnaast kritisch essayist van zijn
Nederlands-Indische omgeving. Zelf een Indische jongen, heeft hij
altijd zijn bruine
helft willen kennen en bereiken. Maar door
zijn opleiding en opvoeding is hij echter een sterk rationeel
gerichte westerse intellectueel gebleken, die weliswaar altijd
heimwee had naar zijn Indische kant. In meerdere opzichten was
hij als het ware een verdeeld iemand: westers denkend, maar bijna
anti-Hollands, tegelijk ook nog eens Indisch en vriend van de
inlander, maar van deze laatste qua mentaliteit ver verwijderd.16
Kritisch was zijn mening over de Nederlands-Indische pers,
ja, de kritiek verwerd soms tot weerzin daartegen. Kennelijk vond
hij dat kritiek niet voldoende was om dingen te verbeteren, zodat
hij zich in 1937 bereid verklaarde voor het Bataviaasch Nieuws-
blad van J.H. Ritman een literaire kroniek te onderhouden. Ritman
wist als baas van een conservatief blad wel wie hij met de
kritische Du Perron binnenhaalde. Zijn doel was de vrij saaie
krant leven in te blazen door nieuwe onderwerpen aan te snijden
en het literaire gehalte van de teksten op te vijzelen. Ritmans
zwak voor Du Perron moet haast wel zijn ingegeven door de
overtuiging in hem een van de laatste echte liberalen te hebben
gevonden. Het is niet zover gekomen dat Du Perrons aanvallen op
de Nederlands-Indische
153
samenleving in alle hevigheid vanuit het Bataviaasch Nieuwsblad
zelf werden gelanceerd. Ritman was in eerste instantie ondernemer
die een krant uitbracht, te beducht voor verlies van conservatie-
ve en reactionaire lezers. Wel heeft Du Perron zijn columns
kunnen gebruiken om zijn ideeën als het ware licht voor te koken,
waarna ze in een commercieel minder gevoelig blad volledig werden
uitgewerkt.17
Dat was in het bijzonder het geval in zijn verbale oorlog met
de oerconservatieve hoofdredacteur H.C. Zentgraaff van de Java
Bode. In deze woordenstrijd waren verschillende aspecten van de
Indische samenleving van eind jaren dertig bijeen gekomen. Het
was niet slechts een strijd tussen twee verschillende mannen,
maar meer nog tussen de extreem rechtse tendenzen die waren
opgestoken en de gematigder elementen in de samenleving. Voor Du
Perron belichaamde de ex-militair en oerconservatieve Zentgraaff
de koloniale mentaliteit. In het bijzonder was het de geest van
bekrompen figuren die koste wat kost de archipel als hun bezit
wilden zien. Dat was niet alleen voor het moederland en zichzelf
goed, maar tevens voor de inlanders die nog niet toe waren aan
de moderne tijd. Du Perron hekelde het sterk provinciale karakter
van de Nederlanders, die pretendeerden een middelgrote koloniale
mogendheid te zijn met mondiale invloed. Later schrijft Kees
Snoek hierover: "Indië was in de ogen van Du Perron de provincie
van de provincie geworden, een enghartige en kleingeestige
kolonie."18
154
Aan het boek van J.H.W. Veenstra getiteld D'Artagnan tegen Jan
Fuselier is het volgende citaat ontleend, waarin Du Perron zich
over Zentgraaff uitlaat:
Letterkunde
155
gewend 's avonds naar de schouwburg of opera te gaan, in Indië
verschraalden die mogelijkheden enorm. Dat was ook niet zo vreemd
omdat de meeste mensen nu eenmaal naar de kolonie gingen om te
werken, er zo snel mogelijk voldoende zekerheden voor later te
vergaren en tenslotte weer te vertrekken. Die pioniersmentaliteit
werd minder toen in de loop van de negentiende eeuw de kolonie
meer en meer een vestigingsgebied werd.
Naarmate de Europese bevolking groeide, kon ook het streven
ontstaan er een mooi land van te maken met alles erop en eraan.
Probleem was dat men in Europa verwend was geraakt door een
cultuur die eeuwen de tijd heeft gehad zich te vormen. Individuen
waren het die in Indië dragers van de cultuur waren en moesten
opboksen tegen de vanuit Europa meegereisde of ingevoerde
literatuur, toneel en muziek.
De periode die in dit boek centraal staat is eigenlijk het
slotstuk van de koloniale periode. Er was inmiddels een eigen
volwassen Indische cultuur ontstaan. Een cultuur met sterke
gemengde trekken van Europa en van de archipel. Wat betreft de
Indische literatuur is er door Rob Nieuwenhuys veel werk verzet.
De Indische literatuur heeft een eigen volwaardige plaats in het
Nederlandstalige gebied. De auteurs waren merendeels Nederlanders
die uit Nederland kwamen of in Indië waren geboren. Zij kwamen
terecht in een land zonder letterkundige traditie wat vaak als
effect had dat de auteurs niet-literaire genres hanteerden. Het
schrijven was meestal geen l
art pour l
art maar meer de behoefte
zich schriftelijk te willen uitdrukken, waardoor er proza
ontstond dat geen literaire opsmuk kende. Een belangrijk kenmerk
was de verteltraditie, hetgeen er op duidt dat de Indische
literatuur sterk zijn wortels had in conversatie. Reflexie was
als inspiratiebron minder belangrijk. Het leven van bekende of
belangrijke personen mocht zich in veel belangstelling verheugen.
De literatuur was ook een middel om direct kritiek op allerlei
maatschappelijke toestanden te uiten. Een bekend voorbeeld
daarvan is Het leven in Nederlandsch-Indië van Bas Veth uit 1900.
Met fel sarcasme hekelde hij de Europeaan in de kolonie. Het is
hem niet in dank afgenomen door het publiek.21
Helaas moet de conclusie luiden dat hoogtepunten in de
Nederlands-Indische literatuur al vóór 1900 waren bereikt. De
twee grootste werken zijn van de hand van Multatuli en Louis
Couperus. Literair bleven zij eigenlijk ook na 1900 tot de
grootste pennevruchten behoren. Pas in 1935 komt Het land van
herkomst van Du Perron als een serieuze tegenhanger in de
twintigste eeuw. Aantrekkelijk in het boek is dat er twee sferen,
de
156
Europese en de Indische, aan bod komen en twee tijdperken: het
tempo doeloe van Du Perron zelf en de tijd dat hij terugkeert in
Indië. Het boek is dan ook een entree tot de geschiedenis van
Indië in de eerste decennia van deze eeuw. Vanaf 1935 begint de
Indische letterkunde te bloeien mede onder invloed van Du Perron.
Hij schreef niet alleen maar ook deed hij zijn best anderen te
stimuleren tot schrijven of hij zocht nieuwe talenten en bronnen
op. Zo bracht hij Willem Walraven onder de aandacht, wiens werk
Brieven aan familie en vrienden, 1919-1941 uit 1966, als een
hoogtepunt wordt gezien door de literatuurkritiek.22 Typerend is
dat de Indische literatuur pas na 1945 echt wordt ontdekt en op
waarde geschat.
Tot op heden komen er nog steeds nieuwe uitgaven van werken die
vóór 1940 zijn geschreven maar pas nu onder de aandacht komen.
Belangrijke literatuur zijn de werken die de ervaringen van
de Tweede Wereldoorlog en Bersiaptijd beschrijven. Maar in dit
genre speelt vooral de behoefte tot uiten van gevoelens een
sterkere rol dan de literaire verbeelding. Een uitstekende
sfeerbeschrijving is er in het boek Het pannetje van Oliemans
(1966) van C. van Heekeren. Het verhaal speelt zich af in Atjeh
en gaat over een groep Nederlandse en Engelse krijgsgevangenen
die dwangarbeid verrichten.23
Rob Nieuwenhuys vertelt in zijn boek Een beetje oorlog over zijn
ervaringen vlak vóór de Japanse inval tot de hereniging met zijn
familie na de internering. Hij slaagde er in met sobere bewoor-
dingen de beleefde emoties tot hun recht te laten komen. Mooi
werkje van zijn hand is het onder pseudoniem Breton de Nijs
uitgebrachte Vergeelde portretten uit een Indische familie-album.
Het boek is autobiografisch en doet karakteristieke figuren uit
de directe omgeving van de auteur echt leven. Het verhaal heeft
de vorm van een familiekroniek en is zeer lezenswaardig en bevat
zowel anekdotische, gevoelige als ingetogen humoristische
elementen.24
De Indonesische onafhankelijkheid was geen breuk in de koloniale
literatuur. Eerder zelfs een stimulans voor meer mensen om te
gaan schrijven naar aanleiding van de in snel tempo elkaar
opvolgende ingrijpende gebeurtenissen tussen 1940 en 1950. Gerard
Termorshuizen schrijft over deze fase:
157
rationele verwarring van elkaar af te schrijven, is terug
te vinden in het werk van o.a. Maria Dermoût, Friedericy,
Bep Vuyk, Tjalie Robinson/Vincent Mahieu en Alberts." 25
158
verwerken. Die eerste generatie van naar Nederland gerepatrieer-
den zou men nog tot Indië kunnen laten behoren.
En daarmee ook de auteurs temidden van deze. Het is de vraag of
de tweede generatie tot de Indische literatuur kan worden
gerekend. We hebben het dan over het werk van bijvoorbeeld Marion
Bloem of Jill Stolk. Want ook zij hebben wel degelijk hun
Indische achtergrond als belangrijke inspiratiebronnen.
De opkomst van het nationalistische bewustzijn onder de
inheemse bevolking van de kolonie kan ook worden aangemerkt als
het startpunt voor een moderne Indonesische literatuur die in de
taal van het land, het nieuwe Bahasa Indonesia, is geschreven.
Eigenlijk tot het begin van de twintigste eeuw is de inheemse
literatuur geworteld en vormgegeven in de traditionele uitingen.
Het gaat dan om mythische verhalen (epiek), profeten- en
Islamlegenden en mengelingen van geschiedschrijving en fictieve
verhalen. Pas in de twintigste eeuw begint de moderne Indonesi
sche letterkunde in de kring van de nieuwe westers opgeleide
elites. Zij gebruiken de in 1928 in die kringen tot landstaal
uitgeroepen Bahasa Indonesia. Een taal die grotendeels op de
lingua franca, het Maleis was gebaseerd.28
Vóór de Tweede Wereldoorlog waren het heel opmerkelijk
voornamelijk Sumatranen die zich op een nieuwe letterkunde
stortten. Bijvoorbeeld Muhamed Yamin die als eerste een bundel
gedichten uitgaf in 1922 en een tweede in 1928. Rustam Effendi
was een dichter die "in verbloemde vorm poogde lucht te geven aan
zijn verboden ideologische overtuiging, daarbij poëtische
vernieuwing in versvorm, beeldspraak, rijm en woordgebruik
invoerend, niet minder revolutionair dan zijn politieke ideen".
Inmiddels was een proza opgekomen dank zij het bureau voor de
volkslectuur, de Balai Pustaka, dat Indonesische schrijvers
publicatiemogelijkheid en een lezerskring bood. Opnieuw waren het
vooral Sumatraanse schrijvers die zich deden gelden. De reden was
dat zij vanwege de geografische ligging van Sumatra, het meest
met het Maleis in aanraking waren geweest en zich langer van deze
taal bedienden. Een bekende naam is die van Marah Rusli met zijn
boek Sitti Nurbaja uit 1922. Naast hem die van Abdul Muis en Nur
St. Iskandar.
In de jaren dertig was er in literaire kringen meer bezinning
op de culturele waarden uit de eigen traditie en de westers
geïnspireerde idealen voor de toekomst. Het maandblad Pudjangga
Baru onder leiding van de inspirerende St. Takdir Alisjahbana,
was het forum bij uitstek voor deze ideeën. Tot deze groep hoorde
ook de grootste vooroorlogse dichter
159
Amir Hamzah. Vreemd genoeg betekende de Japanse bezetting een
volledige breuk, omdat geen van de vooroorlogse schrijvers zich
nog aan literatuur heeft gewaagd na 1942. Een soort overgangsfi-
guur was Armijn Pané die bekend werd als de auteur van de eerste
Indonesische psychologische roman, getiteld Belenggu of Kluis-
ters.29
Na 1945 komt er een nieuwe groep op die sterk nationalistisch
is geïnspireerd, de Angkatan 45, de generatie van 1945. Leider
was de dichter Chairil Anwar, tezamen met Asrul Sani en Rivai
Apin. Zij komen met een eigen 'proclamatie' die luidde in
vertaling: "wij zijn de ware erfgenamen van de wereldbeschaving'.
Humaniteit en de menselijke waardigheid zijn de grote idealen.
Belangrijke inspiratiebronnen waren de werken van Marsman,
Slauerhof, Rilke, Hemingway, Steinbeck, Sartre, Lorca.30
De nieuwe schrijvers wilden een alternatief bieden voor de
provinciaal getinte inheemse manier van schrijven. De stijl is
voortaan fel, direct, rauw. Minder is er sentimentaliteit,
bespiegeling en schoonheid om de schoonheid. Tot de grootste
auteurs van die generatie en tot op heden behoort Pramoedya
Ananta Toer. Zijn werk mag niet in Indonesië verschijnen, maar
verscheen eerst in Nederland en kwam daarna ook daarbuiten in
vertaling uit. Zijn werk ging aanvankelijk over de revolutie en
het zoeken naar menselijke waardigheid. Vervolgens richtte hij
meer zijn aandacht op de sociale strijd in de jonge Indonesische
maatschappij. Omdat hij te kritisch werd bevonden, verboden de
autoriteiten verschijning van zijn werk en hielden hem ook een
tijd gevangen. Niet in het minst wegens zijn lidmaatschap van de
communistische mantelorganisatie Lekra. In het land was na 1965
geen plaats meer voor meningen die het staatsbelang konden
schaden.31
Na 1965 brak er een nieuwe periode aan in de letterkunde.
Nieuwe talenten kwamen naar boven evenals andere genres. Door de
groei van de welvaart en de hogere levensstandaard hadden de
mensen geld om naast eerste levensbehoeften, luxere zaken als
boeken te kopen. Opvallend is dat de poëzie en de orale litera-
tuur weer opleefden. De dichter Rendra is in deze fase populair
geworden met zijn toch wel sociaal-politieke geïnspireerde
lyriek.32
Niet onvermeld mag blijven het meest geliefde genre: de zogenaam-
de pop-roman, een typische vorm van triviaalliteratuur die in
grote oplagen verschijnt. Onder het genre vallen damesromans,
tienerromans en een soort soft-pornoromans. Literair is deze pulp
niet van belang. Maar deze lectuur zorgt wel voor de ontwikkeling
van een leescultuur (waaraan
160
het nogal ontbreekt). Ook staan deze boekjes dichtbij de
spreektaal wat het effect heeft dat de stijfheid en strakkere
conventies van de echte
literatuur worden doorbroken. Daardoor
wordt literatuur levendiger en kan dichte bij de ervaringen van
de lezer komen.33
Het valt wel op dat de Indonesische literatuur veel elementen
ontleent zowel qua vorm als inhoud aan de literaire tradities van
het Westen. Op zich betekent dat een verrijking en een verleven-
diging van de van huis uit vormelijker en indirectere Indonesi-
sche uitingen. Dat de Nederlandse literatuur misschien wel de
meeste invloed heeft gehad mag in ieder geval worden aangemerkt
als een gunstig bijproduct van de eertijds koloniale band.
In het boek Het Rijk van Insulinde van H. W. Van den Doel wordt
een citaat van Louis Couperus' boek De Stille Kracht aangehaald
waarin Eva Eldersma klaagt over de culturele armoede van het
leven in Indië: "Wat kan men in Indië anders doen dan werken,
trots de warmte. Niets van buiten af. Geen schilderij, geen beeld
dat men ziet; geen muziek, die men hoort. Niemand in Indië blijft
op de hoogte.". 34 Hierin komt het karakter van de pionierssa-
menleving die Indië in zekere zin was, tot uiting. Economisch
gewin kwam op de eerste plaats en culturele genoegens waren van
ondergeschikt belang.
Eva's verzuchting is typerend. Door veel anderen was al
opgemerkt dat het met de kunstbeoefening slecht gesteld was in
de kolonie. N.P. Van den Berg haalt citaten van achttiende eeuwse
reisauteurs aan die weliswaar wijzen op enige muzikale activitei-
ten in Batavia, maar merkt hierover op:
161
Zelfs toen er begin deze eeuw bekende Italiaanse en Franse
musici, onderweg naar Shanghai en Saigon, Java aandeden, trokken
ze weinig belangstelling. Dit deed de Franse schrijver Chail-
ly-Bert in zijn boek Java et ses habitants (1900) opmerken dat
het een samenleving zonder kunst, cultuur, godsdienst en idealen
was.36 Van den Doel merkt echter op dat er in Indië wel toneel
werd gespeeld en muziek gemaakt, maar dit was doorgaans van
inferieure kwaliteit en amateuristisch, zoals de Bataviase
dagbladredacteuren C. Busken Huet en P.A. Daum niet hebben
nagelaten onder de aandacht te brengen.
Toch is het onmiskenbaar dat met name de ontwikkeling van het
onderwijs en de infrastructuur in Nederlands-Indië, het intellec-
tuele leven een stimulans heeft gegeven en de belangstelling voor
kunst en cultuur heeft aangewakkerd. Een hernieuwde aandacht voor
het culturele leven in de nadagen van Nederlands-Indië laten zien
dat het bovenge-schetste beeld van een cultureel arm leven wat
overtrokken is. Was de soos
voor velen in het oude Indië en in
de meer afgelegen gebieden bijna de enige plek waar men ver-
strooiing en amusement vond en het harde plantersleven even kon
vergeten, met de ontwikkeling van het spoor- en wegennet na 1900
werden de steden beter bereikbaar en ontstonden er meer mogelijk-
heden in het verenigingsleven, de schouwburg en de
café-chantants, met name op Java en in de grote steden. Het
amusementsleven werd ook beschaafder. Zoals Hein Buitenweg het
formuleerde:
162
waarin de twee vrienden naar de bioscoop gaan, en waarbij de
blanke hoofdrolspeler plaatsneemt vóór het doek en zijn In-
do-Europese vriend achter het doek bij de Indonesiërs, niet
ongebruikelijk bij een Javaanse wajang-voorstelling, drukt aardig
uit hoe scherp die scheiding kon zijn. Geeft deze scène echter
een waarheids-getrouw beeld weer? In hoeverre waren
sociaal-culturele uitingen voor-behouden aan de eigen etnische
groep, bijvoorbeeld film, moderne kunst en westerse muziek voor
de Europeanen en krontjong, ketoprak en komedie stamboel
voorstellingen aan de Indo-Europeanen en Indonesiërs? Vond er
vermenging plaats of strekte het apartheid karakter van de
samenleving in de laatste decennia van Nederlands -Indië zich ook
uit tot het culturele leven?
Film en theater
Esther Tak heeft laten zien dat, ondanks dat lange tijd het
theater podium vooral bevolkt werd door dilettanten, de populari-
teit van deze kunstvorm in Indië er niet minder om was. Hoewel
de historische bronnen wijzen op enige amateuristische toneelop-
voeringen in de late 18e eeuw, kreeg de toneelkunst pas echt een
plaats in de Nederlands-Indische samenleving met de oprichting
van de Bataviasche Schouwburg in 1821.38 De schouwburg werd een
centrum van cultureel leven in Batavia; het publiek was niet
uitsluitend Europees, maar bood ook vermaak aan de Javaanse en
Indo-Chinese elite in Batavia en omstreken. Ook elders waren
toneelverenigingen actief. De voorstellingen van de Bandoengse
toneelvereniging Braga (1882), onder leiding van mevrouw
Marinissen, bijvoorbeeld, of die van het Officiers Toneel
Vereeniging (OTV) van de heer Planten in Soerabaja waren
bekend.39 Bovendien kwamen er na 1900 ook professionele Neder-
landse toneelspelers naar Indië, zoals Willem Rooyaards in 1902,
Louis Bouwmeester, Tilly Lus en De Haghespelers onder leiding van
Eduard Verkade in 1912. Daarna bezochten regelmatig Hollandse
toneelgezelschappen Indië, zoals die van Anton Verheyen, Cor
Ruys, Jan Musch of Wim Kan. Niet alleen werden er typisch
Europese werken opgevoerd, zoals Shakespeare
s Hamlet, maar ook
stukken die de Indo-Europese en Indonesische groep tot onderwerp
hadden. Dat laatste geldt vooral voor de stukken van Jan
Fabricius en Victor Ido (pseudoniem van Hans van de Wall), zoals
Dolle Hans (1916), De Paria van Glodok (1916) en Karina Adinda
(1913).40
163
Een ander genre is de Komedie Stamboel, ontstaan aan het eind
van de negentiende eeuw. Door gebruik te maken van krontjongmu-
ziek, intriges uit Europese, Chinese en Perzische vertellingen,
en Indonesiërs, Chinezen en Indo
s als acteurs, werd dit genre
bij een breed publiek erg populair. Tijdens de Japanse bezetting
verdween het Europees georiënteerde toneel uit beeld, maar vanaf
1943 werden er in Batavia regelmatig, door de Japanners gecensu-
reerde, toneelvoorstellingen gegeven. De oprichting van een
Indonesische toneelschool en van toneelgezelschappen als Tjahaja
Timoer en Bintang Soerabaya, gaven het Indonesische theater een
grote impuls en waren een belangrijke leerschool voor bekende
theater persoonlijkheden als Usmar Ismail, Rosihan Anwar en D.
Djajakusuma.41
164
voor een aantasting van de goede zeden en het prestige van de
Europeanen, met name bij de niet-Europese bevolking. Met name is
men bang voor twijfel bij de inheemse bevolking aan de eeraarheid
van Europese vrouwen. Als gevolg daarvan wordt al in 1919 een
filmcensuur in het leven geroepen. Het volgende citaat geeft de
toen levende gevoelens goed weer:
165
Dit veranderde echter snel na de introductie van de geluids-
films en na de oprichting van de Algemeene Nederlandsch-Indië
Film Syndicaat (ANIF) in 1936. Deze produceerde, onder leiding
van Albert Balink, de Chinese gebroeders Wong en de Indonesische
journalist Saeroen, de eerste Indonesische kaskraker in Neder-
lands-Indië, namelijk Terang Boelan (Maneschijn). Deze film was
geïnspireerd op de film Jungle Princess met in de hoofdrol
Dorothy Lamour. Het grote succes van de film Terang Boelan, is
deels te danken aan het feit dat Indonesische acteurs werden
ingehuurd, onder wie Raden Mochtar en de populaire vrouwelijke
zanger Roekiah, met het dan zeer populaire krontjongmuziek als
achtergrond. De film had zijn première in het Orion theater in
Bandung. Deze film zorgde ervoor dat film nu ook bij de inheemse
bevolking in zwang raakte, wat deels ten koste ging van het
populaire theater. Het volkse karakter van de films, en de
associatie met de Chinezen, maakte bioscoopbezoek echter minder
populair bij de inheemse islamitische elite en intellectuelen.
Muziek
166
La Traviata en Faust opvoerde. Symfonie-uitvoeringen waren in
Indië schaars, uitgezonderd die in de sociëteit Concordia te
Batavia. De uitvoeringen van symfonieën van onder andere
Tsjaikowski, Berlioz of Dvorak, onder leiding van dirigent Nico
Gerharz, genoten een grote faam tussen 1905 en 1916, en maakten
Concordia beroemd. Hoewel er in Indië nauwelijks sprake was van
klassieke muziekuitvoeringen door symfonieorkesten, werd er wel
kamermuziek gemaakt door kleinere ensembles in de sociëteiten,
verenigingsgebouwen en op feesten.
Krontjong
167
uitzending. Dat was een mooie tijd. Later zong ik ook bij
de NIROM in Malang en Soerabaja. Ik kreeg fanmail uit
het hele land." [NB]
Algauw zou deze mooie tijd echter drastisch veranderen; ten tijde
van de Japanse bezetting en de Bersiap trad er een breuk op in
haar carrière. Door de Japanners werden de NIROM artiesten
gedwongen mee te werken aan de Japanse propaganda en Miss Netty
moest, net als anderen, Japanse liedjes vertolken, wat ze
weigerde. In de jaren vijftig trad Miss Netty weer op en zong
voor de Radio Republik Indonesia, maar ook voor president
Soekarno, die een liefhebber van krontjong was. Netty van
Bosstraten over die tijd:
De Jazzmuziek
168
genoot de muziek van de bekende big bands van Tommy Dorsey en
Glenn Miller, reeds enige populariteit bij een kleine groep
totoks en Indo-Europeanen in Nederlands-Indië.
169
Beeldende kunst
170
De waardering voor de inheemse kunsten van de kant van de
Europese bevolking was nog niet erg groot. Wel werden er
initiatieven genomen om de interesse in de inheemse uitvoerende
kunsten te vergroten; zo steunde de gemeente Batavia in 1929,
door middel van subsidies, traditionele muzik en dansvoorstel-
lingen in de Bataviase Schouwburg, georganiseerd door nieuw
opgerichte Javaanse kunstverenigingen.48 Enkele Indonesische
kunstverenigingen die in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog
waren opgericht, zijn de Pelukis Rakyat en de Seniman Indonesia
Muda. De beroemde Indonesische schilder Affandi (geboren 1908 in
Cirebon) was actief in deze beweging.
Het bovenstaande laat zien dat het Indië van begin deze eeuw niet
louter een "culturele woestenij" was, slechts gericht op geld
verdienen en verstoken van enig kunstzinnige expressie. De
kwantiteit (en wellicht de kwaliteit) van het aanbod van Europese
cultuur was niet vergelijkbaar met wat er zich in het moederland
afspeelde, maar men kon in Indië zeker kennis nemen van nieuwe
ontwikkelingen. Bovendien was er een levendige inheemse cultuur
en ontstonden er typisch Indisch-culturele vormen van expressie.
171
Epiloog
173
impuls gegeven aan de sociale geschiedenis van met name de
Indo-Europeanen. Daarmee is deels in het bestaande manco
voorzien. Naast de gebruikelijke onderwerpen als de Neder-
lands-Indonesische betrekkingen, de Japanse interneringskampen
en de
repatriëringen komt nu ook aandacht voor 'verwaarloosde'
onderwerpen. Het gaat om thema's die te vangen zijn onder termen
als mentaliteitsgeschiedenis, geschiedenis van individuele
personen, vrouwengeschiedenis of het dagelijks leven en zaken die
daarbij horen zoals kranten, muziek, amusement.
De moderne sociale geschiedschrijving rekent al deze
onderwerpen tot haar terrein. Zij bedient zich tevens van
inmiddels geheel door de historici erkende nieuwe methoden en
instrumenten. De 'klassieke' benadering door bestaande kennis uit
literatuur te combineren met archieven, heeft methoden als oral
history (mondeling overgedragen kennis: interviews), statistiek
en multimedia naast zich gekregen. In het video-tijdperk zijn
documentaires als De slag in de Javazee en Tabee Toean volwaardi-
ge historische benaderingen gebleken.
174
sociale geschiedenis van Nederlands-Indië in zijn laatste drie
decennia. Gezien de leeftijd van de betrokkenen wordt het
moeilijker ver vóór 1930 via interviews aan kennis te komen.
175
genoeg, door de voormalige vijand beschermd tegen fanatieke jonge
Indonesische vrijheidsstrijders. Het was het begin van de
uittocht die eind jaren veertig zou volgen en tot na 1960 duurde.
De tijdgenoten die vóór de oorlog niets van politiek ontwikke-
lingen onder de Indonesische bevolking wisten, zagen zich nu door
die politiek geplaatst voor ingrijpende wijzigingen.
176
Vrouwen werden ingezet in taken die meestal mannen deden, zoals
vrachtwagens besturen en fysiek werk.
Gedurende de internering in de burgerkampen waren de van hun
mannen gescheiden vrouwen veroordeeld tot het zelf zoeken van de
weg om te overleven. De studie van Esther Captain laat zien dat
zij daarin zeer inventief waren en zelfs beter dan mannen in
staat waren een regulier
leven te continueren. Belangrijkste
impuls was dat zij het welzijn van hun kinderen daarbij voorop
stelden. De internering dwong de Europese vrouwen tot onafhank-
elijk handelen en beslissingen nemen. Een speciale vermelding
verdient de rol die door vrouwen is gespeeld in het Indisch
verzet. Hoe bescheiden en kortstondig dat verzet ook was, vrouwen
werd gevraagd illegale activiteiten te ondernemen. Meestal betrof
het Indo-Europese vrouwen omdat ze (soms met wat aanpassing) zich
zonder op te vallen op straat konden begeven. Sok Berg en Hannie
Hilgers waren de bekendste vrouwen in het Indisch verzet.
De Indische krijgsmacht had een eigen en belangrijke positie
in de Indische samenleving. Het leger stelde Europeanen in de
lage rangen in staat omgang te hebben met inheemse vrouwen en
zefs gezinnen te vormen. De groep van gemengdbloedigen is in de
loop van de jaren ontstaan uit dergelijke verbintenissen. De
krijgsmacht bestond tot aan de Tweede Wereldoorlog voor een groot
deel uit Europeanen en Indo-Europeanen. Ook inheemse mannen waren
toegelaten tot de lagere rangen, hoewel enkele Indonesiërs
onderofficiers- en officiersrangen hadden bereikt. Binnen de
kaderfuncties komt de etnische scheidslijn weer naar voren:
blanke Europeanen als officier en Indo-Europeanen meestal als
onderofficier.
De Indonesiërs was het niet toegestaan een eigen weermacht
te vormen. Dat zou een potentieel risico zijn voor de gezagsver-
houding tussen kolonisator en Indonesiërs. De Japanners zouden
de Indonesiërs militair organiseren en trainen.
Naast de Indonesiërs die vóór de oorlog in het Nederlandse leger
hadden gezeten, zouden deze door de Japanners getrainde jongeren
de ruggegraat van het toekomstige Indonesische leger worden.
In sociaal-cultureel opzicht was in de kolonie een in omvang
bescheiden, maar volwaardig leven ontstaan. De grote aandacht die
Nederlanders altijd al hadden voor onderwijs, kwam eveneens in
Indië tot uiting. Het schoolsysteem volgde ook de etnische
scheidslijnen. Er bestonden Europese scholen, die ook voor een
kleine groep Indonesiërs bereikbaar waren, en inheemse scholen
in de dessa's. Het streven om alle kinderen in de
177
archipel basisonderwijs te geven was niet haalbaar vanwege de
daaraan verbonden hoge kosten. Het onderwijs heeft Indonesië een
voorhoede bezorgd van westers opgeleide kritische leiders die het
land na de onafhankelijkheid ging besturen.
Het culturele leven in Nederlands-Indië heeft een eigen
letterkunde gekregen, waarvan men zich kan afvragen of die op dit
moment nog bestaat als apart genre. De schrijvers zijn immers in
voormalig Indië geboren en hebben er geleefd, en inmiddels is een
tweede generatie opgekomen die ook werk schrijft dat als Indisch
is aan te merken.
In het onafhankelijke Indonesië is eveneens een eigen letterkunde
ontstaan, die deels teruggrijpt naar de rijke geschiedenis en
deels door de westerse literatuur is geïnspireerd.
Voor cultuuruitingen als muziek en uitvoerende kunsten geldt
net als bij literatuur dat het Indische karakter heden ten dage
zich weet voort te zetten. Krontjongmuziek is daarvan een
voorbeeld, Indië is wel verloren maar voor de muziek is dat geen
rampspoed geworden. Zolang de mensen die hun wortels in de
kolonie hebben zich ermee bezighouden via actieve beoefening van
muziek of letterkunde danwel Indische cultuuruitingen bezoeken,
zal Nederlands-Indië via zijn eigen authentieke subcultuur
blijven voortleven.
178
Noten
Proloog
179
De overheid heeft voor slachtoffers en verzetsdeelnemers een
stelsel van pensioenen en uitkeringen tot stand gebracht.
Debekendste wetten zijn de Wet Uitkering Vervolgingsslacht-
offers (WUV), Wet Uitkeringen Burger Oorlogsslachtoffers
(WUBO) en de Wet Buitengewoon Pensioen Indisch Verzet (WIV).
Tot 1990 lag de uitvoering van deze wetten in de handen
van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Vanaf 1990 draagt
de nieuwe Pensioen- en Uitkeringsraad zorg voor uitvoering
van deze wetgeving.
9. Ingleson, 216, 232.
10. Anderson, 50-59.
11. Ricklefs, 208-209.
12. Van Niel, passim.
13. Anderson, 152-166.
14. Van den Doel, 296-297.
15. Ellemers en Vaillant, 34-45.
Willems en Lucassen (1994), passim.
16. Van der Linden en Elenbaas-Mondt, in: Willems en De Moor
(1995), 70-79.
17. Heijs, in: Willems en Lucassen (1994), 58-66.
2. De sociaal-economische achtergronden
1. Ricklefs, 20-28.
2. Van Doorn, 179-192.
Burger, Deel 1, passim.
Van den Doel, 91-98.
3. Van Doorn, 83-91.
4. Ibidem, 30.
5. Breman (1987), passim.
6. Van den Doel, 157-167.
7. Ibidem.
8. Ibidem, 159.
9. Van Doorn, 227, 229.
10. Van den Doel, 229-237.
11. Booth, 326-328.
12. Ibidem, 332-334.
13. Ibidem.
14. Van Doorn, 232.
180
15. Ibidem, 233.
16. Ibidem.
17. Ibidem, 235-236.
18. Ibidem, 237-241.
19. Ibidem, 243.
20. Ibidem, 237-240.
21. Ibidem.
22. Hoogevest, 73-79.
Verkuylen, 23.
23. Ibidem, 24.
24. Ibidem.
25. Ibidem.
26. Ibidem, 22.
27. Touwen-Bouwsma, 157-158 en 161-165.
28. Ibidem, 167-168.
29. Ricklefs, 193-194.
30. Ibidem.
31. Van Doorn, 274.
32. Ibidem.
33. Ibidem, 275.
34. Ibidem, 276.
35. Ibidem, 278.
36. Ricklefs, 227.
3. De Nederlands-Indische samenleving
181
9. Ibidem, 40-42.
Van den Doel, 48-58, 91-107.
Ricklefs, 114-124.
10. Van den Doel, 107-111.
11. Burger, Deel 1, 6-7.
Van den Haspel, 183-218.
12. Burger, Deel 2, 15-152.
13. Turksma, 36-40.
14. Ibidem.
15. Ibidem.
16. Ibidem.
17. Ibidem, 39.
18. Ibidem, 39-40.
Ellemers en Vaillant, 15-18.
19. Couperus, 33-34.
20. Ibidem, 71.
21. Houben, 39-52.
22. Van Doorn, 30-36.
23. Van den Doel, 110-111, 113, 176.
24. Haasse, passim.
25. Van den Doel, 115-116, 119.
26. Kousbroek, 76-78.
27. Szekely-Lulofs, Rubber, passim.
28. Van Doorn, 105-166.
P. de Kat Angelino, passim.
29. Van Doorn, 231-236.
O'Malley, 60-103.
30. Van Doorn, 271-288.
31. Bank, 15-21.
32. Van den Doel, 167-170.
33. Ibidem, 81.
Brouwer en Geutjens, passim.
Visser, passim.
Vierhonderd jaren missie, passim.
34. Brouwer en Geutjens, passim.
35. Ibidem.
36. Ibidem.
37. Ibidem.
38. Bank, 93.
182
39. Ibidem, 94-97.
40. Ibidem, 94-95.
41. Ibidem, 95.
42. Ibidem, 95-96.
Immerzeel en van Esch, 149-157.
43. Bank, 97.
44. Immerzeel en van Esch, 149-157.
45. Ibidem, 165.
46. Bank, 98-101.
47. Ibidem, 119-120.
48. Ibidem, 93-97.
49. Van Goor, 125.
Van der Veur (1955), 20-22.
50. De Bruin, 23.
Turksma, 67-72.
51. Van Goor, 125-126.
52. Ellemers en Vaillant, 19.
53. Van der Veur (1995), 7-8.
54. Idem (1955), 100-101.
55. Nomes, 55-71.
Ricklefs, 163.
56. Van der Veur (1958), 78-95.
57. Verkuylen, 17-28.
58. Ibidem.
Van Hoogevest, 71-86.
59. Verkuylen, 15-17, 69-72.
60. Van der Veur (1995), 9-11.
61. Drooglever (1994), 45.
Idem (1995), 221-238.
62. Ibidem.
Idem (1994), 49-50.
63. Ibidem, 234.
64. Ibidem, 235-238.
Drooglever (1994), 53-57.
65. Ibidem.
66. Ibidem.
67. Drooglever (1995), 240.
68. Ellemers en Vaillant, 38-39.
69. Ibidem, 39.
70.
183
71. Ibidem, 40-41.
72. Locher-Scholten, Door een gekleurde bril, 35-38.
72. Ibidem.
73. Ibidem ,36.
74. Ibidem.
75. Ibidem.
76. Ibidem, 38-40.
77. Ibidem, 46.
78. Ibidem, 42.
79. Ibidem, 47-50.
80. Ibidem, 50.
81. Ibidem, 48.
82. Ibidem, 46.
83. Van den Doel, 149.
Ricklefs, 149.
84. Snoek, 152, 210, 212, 214, 217, 231, 319.
85. Ibidem, 214.
86. Ibidem, 215-217.
87. Turksma, 80.
88. Couperus, 26.
88. De Jong, Deel 11a. Eerste helft, passim.
Captain (1994), 20-21.
89. Ibidem, passim.
Janssen, 127-138.
90. Captain, 14.
91. Ibidem, 15.
92. Ibidem.
93. Ibidem, 41.
94. Ibidem, 42.
95. Ibidem, 46-47.
Immerzeel en van Esch, 180.
96. Captain, 150.
97. Touwen-Bouwsma, 157-159.
98. Captain, 67.
99. Immerzeel en van Esch, 76.
100. Ibidem, 77.
101. Ibidem, 78-79.
102. Ibidem, 87-91.
103. Ibidem, 96-97
184
104. Ibidem, 97.
105. Janssen, 127-137.
106. Tanda Kehormatan KNIL, 6, 43.
107. Turksma, 45-47.
De Bruin, 31.
108. Ibidem.
109. Turksma, 46.
110. De Bruin, 27.
111. Ibidem, 31.
112. Ibidem, 32-33.
113. Ibidem, 33.
114. Ibidem, 36.
115. Van den Doel, 257-259.
De Jong, Deel 11a. Tweede helft, passim.
116. Tanda Kehormatan KNIL, 43.
117. Immerzeel en van Esch, passim.
118. Ibidem, 25-26, 92-93.
119. Ibidem, 23-25, 27-33.
120. Ricklefs, 192-196.
4. Sociaal-culturele ontwikkelingen
185
17. Ibidem.
18. Ibidem, 144.
19. Veenstra, 138.
20. Ibidem, 136-137.
21. Moderne Encyclopedie van de wereldliteratuur. Deel 6, 341.
22. Ibidem.
23. Ibidem, 342.
24. Ibidem.
25. Ibidem.
26. Ibidem.
27. Ibidem. 343.
28. Moderne Encyclopedie van de wereldliteratuur. Deel 4, 333.
29. Ibidem.
30. Ibidem, 334.
31. Ibidem.
32. Ibidem.
33. Ibidem.
34. Van den Doel, 184.
35. N.P. van den Berg, 101-103.
36. Van den Doel, 185.
37. Buitenweg, 134.
38. Genoemd worden onder andere het toneelgezelchap 'Inschi-
klijkheid' en de 'Liefhebberij Tooneel te Weltevreden'
(1817). De laatste die in het eerste jaar reeds twaalf
opvoeringen verzorgde.
Cf. N.P. van den Berg, 148; Bellen, 47-63.
39. Du Croo, passim.
40. Tak, passim.
41. Bellen, 57.
42. Said, passim.
43. R. van den Berg, 92.
44. Ibidem, 95.
45. De Loos-Haaxman, passim.
46. Films met Rudolph Valentino, Charlie Chaplin, Mae West en
Gloria Swanson waren erg in terk bij de elite (priyayi) in
de jaren dertig.
Zie: Koentjaraningrat, 285.
47. Indonesia 1 (nr 5), 38-39.
48. Bellen, 54.
186
Bronnen
Bibliografie.
187
Baudet, H., Nederland en de rang van Denemarken, in:
Bijdragen en Mededelingen betreffende de
Geschiedenis der Nederlanden 90 (1975),
430-443.
Baudet, H. en Koloniale bedrijvigheid, in: Stuyvenberg,
J.H. van,
Fasseur, C. De economische geschiedenis van Nederland,
Groningen 1977, 309-350.
Bellen, M., De Bataviasche Schouwburg. Enkele aspecten
van het culturele leven in Batavia/Jakarta,
in: Jambatan 7 (1989-1990), 47-63.
Berg, N.P. van den,Het Tooneel te Batavia in vroegeren tijden,
in: Uit de dagen der Compagnie. Geschiedkundige schetsen,
Haarlem 1904, 101-103.
Berg, Rob van den, De koloniale maatstaf: filmkeuring in
Nederlands-Indië tot 1930, in: Jambatan 9 (1990-1991),
91-106.
Booth, Anne, Living standards and the distribution of income
in colonial Indonesia: a revieuw of the evidence, in:
Journal of Southasian Studies 19 (1988), 310-334.
Breman, Jan, Koelies, planters en koloniale politiek. Het
arbeidsregime de grootlandbouw ondernemingen aan Sumatra's
Oostkust in het begin van de twintigste eeuw, Leiden, 1992
(3e druk).
Breman, J. , Over kolonialisme en racisme, in: De Gids 154
(1991), 339-342.
Brouwer, K. en Zending en Missie in Indië, Deventer, 1942.
H. Geurtjens,
Brugmans, I.J. Onderwijspolitiek, in: Fasseur, Geld en
geweten. Deel II, 187-202.
Brugmans, I.J. Nederlands-Indië onder Japanse bezetting.
Gege-
e.a. (red.)vens en documenten over de jaren 1942-1945, Franeker
1982.
Bruin, R. de, Indo-Europeanen in het KNIL, in: W. Willems
(1992), 23-39.
Buitenweg, Hein, Soos en samenleving in Tempo Doeloe, Den Haag
1965.
Burger, D.H., Sociologisch-economische geschiedenis van Indone-
sia, Wageningen 1975.
Captain, Esther, Indië, een verre oorlog van dichtbij.
Herinneringen van vrouwen bezet Nederlands-Indië, Zutphen
1995
188
Coolhaas, W.Ph., A critical survey of studies onDutch colonial
history, (2e editie), Den Haag, 1980.
Cottaar, Annemarie Indische Nederlanders. Een onderzoek naar en
Willems, Wim, beeldvorming, Den Haag 1984.
Couperus, Louis, De stille kracht, (Vol-
ledige werken Louis Couperus volume 17)
Utrecht 1989.
Ceutzberg, P. (red.), Het ekonomisch beleid in
Nederlandsch-Indië,(drie delen) Groningen
1972-1975
Croo, M.H. du, Ons cultureel leven, in: Zoo leven wij in
Indië, Deventer 1947
Deventer, C.Th., `Een eereschuld',in: De Gids 63 (1899),
215-228 en 249-252.
Djoehana, A.M., Twintig jaar Indonesische dekolonisatie
1942-1962, in: Spiegel Historiael 21 (1986),
134-139.
Doel, H.W. van den, Het rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang
van een Nederlandse kolonie, Amsterdam, 1996.
Doorn, J.A.A. van, De laatste eeuw van Indië. Ontwikkeling en
ondergang van een koloniaal project, Amster-
dam 1996.
Drooglever, P.J., De Vaderlandse Club 1929-1942. Totoks en de
Indische politiek, Franeker 1980.
Idem, Pangkal Pinang en de toekomst van de Neder-
landse minderheid in Indonesië, in: Willems
en Lucassen, Het onbekende vaderland, 45-57.
Idem, Indische Nederlanders en de Ronde Tafel
Conferentie, in: Willems en de Moor, Het
einde van Indië, 221-238.
Ellemers, J. en Indische Nederlanders en Gerepatrieerden,
R. Vaillant, Muiderberg, 1985.
Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië (4
delen & 4 supplementen),
`s Gravenhage en Leiden 1917-1939. Indonesi-
a, vol. 1 (nr 5), (1955), pp. 38-39.
Fasseur, C., Kultuurstelsel en koloniale baten. De Neder-
landse exploitatie van
Java 1840-1860, Leiden 1975.
Fasseur, C., Geld en geweten. Een bundel opstellen over
anderhalve eeuw Nederlands bestuur in de
Indonesische archipel, Den Haag 1980.
Fasseur, C., De Indologen. Ambtenaren voor de Oost
1825-1950, Amsterdam 1993.
189
Goor, J. van, De Nederlandse koloniën. Geschiedenis van de
Nederlandse expansie 1600-1975, Den Haag
1993.
Haasse, Hella S., Heren van de thee, Amsterdam 1992.
Haspel, C.Ch. van den,
Overwicht in overleg. Hervormingen van
justitie, grondgebruik en bestuur in de
Vorstenlanden op Java 1880-1930, Leiden
1985.
Heijs, E., De Nederlandse nationaliteit van Indische
Nederlanders: Een historische terugblik, in:
Willems en Lucassen,(red.), Het onbekende
vaderland. De repatriëring van Indische
Nederlanders (1946-1964), 58-66.
Hoogevest, W.M. van, `Om een eigen plaats onder de zon." Doel
en streven van het Indo-Europeesch Verbond
(1919-1940), in: Willems, Wim, Sporen van een
Indisch verleden, 71-86.
Houben, V., De Indo-aristocratie van Midden Java: de
familie Dezentjé, in W. Willems (1992),
39-52.
Hovinga, Henk, Opvang en repatriëring van romusha na de
Japanse capitulatie, in:Touwen-Bouwsma, E.
en Groen, P., Tussen Banzai en Bersiap,
73-95.
Immerzeel, B.R. en Verzet in Nederlands-Indië tegen de Japanse
Esch, F.. bevanzetting, 1942-1945, Den Haag 1993
190
Kat Angelino, P. de, Vorstenlandsche tabaksenquête, Weltevreden
1936.
Klooster, H.A.J., Indonesiërs schrijven hun geschiedenis. De
ontwikkeling van de Indonesische geschiedbe
oefening in theorie en praktijk, 1900-1980,
Dordrecht/Cinnaminson 1985.
Koentjaraningrat, Javanese culture, Singapore 1990.
Korver, A.P.E., Sarekat Islam 1912-1916. Opkomst, bloei en
structuur van Indonesië's eerste massabewe
ging, Amsterdam, 1982.
Kousbroek, Rudy, Het Oostindisch kampsyndroom, Amsterdam 1992.
Kwantes, R.C. (red.), De opkomst van de nationalistische
beweging in Nederlandsch-Indië, (4 delen),
Groningen 1975-1982.
Linden, L. van der, De Indische diaspora, in: Willems en De
Moor,
Noesje Elenbaas Indische Nederlanders tijdens de Japansebe
Mondt zetting en de dekolonisatie, 70-79.
Locher-Scholten, E.B., Ethiek in fragmenten. Vijf studies over
koloniaal denken en doen van Nederlanders
in de Indonesische archipel 1877-1942,
Utrecht 1981.
Idem, Door een gekleurde bril. Koloniale bronnen
over vrouwenarbeid op Java in de negentiende
en twintigste eeuw, in: Jaarboek voor vrou-
wengeschiedenis 7 (1986), 34-51.
Loos-Haaxman, J. de, Verlaat rapport Indië. Drie eeuwen
westerse schilders, tekenaars, grafici,
zilversmeden en kunstnijveren
in Nederlands-Indië, Den Haag 1967.
Meijer, Hans, `Een hemeltergende toestand'. De maatschap-
pelijke positie van Indische Nederlanders in
Indonesië, 1950-1957, in: Willems en de
Moor, Het einde van Indië, 239-256.
Meijer, Remco, Oostindisch doof. Het Nederlandse debat over
de dekolonisatie van Indonesië, Amsterdam
1995.
Moderne Encyclopedie van de wereldliteratuur. Delen 4 en 6,
Haarlem en Antwerpen 1980.
Niel, Robert van, The emergence of the modern Indonesian elite,
Den Haag 1960.
191
Nomes, J.M., De Indische Partij. Indo-Europeanen en
nationalis
tische ideeën in Nederlands-Indië, in
Willems,
Wim, Sporen van een Indisch verleden, 55-70.
Notulen van de ministerraad, 29 november en 6 december
1957.
(Algemeen Rijksarchief Den Haag).
O' Malley, W., Indonesia in the Great depression. A Study
of East Sumatra and Yoygakarta in the 1930's.
Ithaca, 1977.
Onze Stem, C e n t r a a l o r g a a n v a n h e t
Indo-Eenheidsverbond, 15
maart 1956.
Perron, E. du, Het land van herkomst, Amsterdam, 1935..
Perron, E. du, Brieven, Amsterdam 1978-1984.
Petrus Blumberger, J.Th., De nationalistische beweging in
Nederlandsch-Indië, Haarlem 1931.
Petrus Blumberger, J.Th., De Indo-Europese beweging in
Nederlandsch-Indië, Haarlem 1939.
Pluvier, J.M., Overzicht van de ontwikkeling van de nationa
listische beweging in Indonesië in de jaren
1930 tot 1942, Den Haag en Bandoeng 1953.
Idem, Indonesië: kolonialisme, onafhankelijkheid,
neo-kolonialisme. Een politieke geschiedenis
van 1940 tot heden, Nijmegen 1978.
Reid, Anthony, The Indonesian national revolution 1945-1950,
Hawthorne ,Victoria, 1974.
Ricklefs, M.C., A history of modern Indonesia c. 1300 to the
present, London and Basingstoke 1981.
Salim Said, Shadows on the silver screen. A social
history of Indonesian film, Jakarta, 1991.
Samethini, Cora, Interviewen van Indische ouderen: een
handreiking, in: Willems, Wim (red.),
Bronnen van kennis over Indische Nederlan
ders,113-130.
Schöffer, I., Dutch `expansion' and Indonesian reactions:
some dilemmas of modern colonial rule
(1900-1942), in: Fasseur, Geld en geweten II,
7-28.
Snoek, K., E.F.E. Douwes Dekker: beeldenbreker en opvoeder op
de grens van twee tijden, in: BZZllETIN 25
(1995), 22-32.
Idem, De Indische jaren van E. du Perron, Amster-
dam 1990.
192
Soekarno, Indonesië klaagt aan! Pleitrede voor den
landraad te Bandoeng op 2 december 1930
gehouden, Amsterdam 1931.
Szeleky-Rulofs, M. Rubber, Amsterdam, 1931.
Tak, Esther, Indië: een samenleving zonder toneel?, in:
Pasarkrant (zomereditie) mei 1997.
Tanda Kehormatan KNIL. Verzet, guerilla- en bevrijdingsstrijd
geleverd door het
Koninlijk Nederlands-Indisch Leger 8 maart
1942 -15 augustus 1945, Dordrecht 1985.
(Speciaal nummer van Stabelan, tijdschrift
van de Stichting Vriendenkring oud
KNIL-artilleristen)
Taylor, Jean Gelman, The social world of Batavia. European
and Eurasian in Dutch Indonesia, Madison,
Wisc., 1983.De Telegraaf, 5 december 1957.
Tinbergen, J. en Berekeningen over de economische beteekenis
Derksen, J.B.D., van Ned. Indië voor Nederland, in: Fasseur,
Geld en geweten II, 225-240.
E. Touwen-Bouwsma, Tussen etnische loyaliteit en politieke
collaboratie. De Indo-comité's op Java,
1943-1945, in: Willems en de Moor, Het einde
van Indië, 157-172.
E. Touwen-Bouwsma Tussen Banzai en Bersiap. De afwikkelimg van
de
en P. Groen, Tweede Wereldoorlog in Nederlandsch-Indië,
Den Haag 1996.
Turksma, L., Nederlanders in Nederlands-Indië. Sociologi-
sche interpretatie van een verleden tijd.
Amersfoort, 1987.
Veenstra, J.H.W., D'artagnan tegen Jan Fuselier. E. Du Perron
als Indisch polemist, Amsterdam, 1962.
Velden, D. van, De Japanse interneringskampen voor burgers
gedurende de Tweede Wereldoorlog, Groningen
1963.
Verkuylen, Charles,Het verbond verbroken. Het Indo-Europees
Verbond in de nadagen van Nederlands-Indië
1945-1949. Een studie over Indo-Europeanen
en regeringsbeleid. (onuitgegeven doctoraal
scriptie KU Nijmegen, 1985).
193
Veur, P.W. van der, Introduction to a socio-political study
of the Eurasians of Indonesia, High
Wycombe 1955.
Veur, Douwes Dekker. Evangelist for Indonesi-
an
P.W. van der, E.F.E. political nationalism, in: Fasseur, Geld
en geweten deel II, 78-95.
Veur, P.W. van der, The Eurasians of Indonesia. A politi
cal-historical bibliography, Ithaca, New
York 1971.
Vierhonderd jaren missie in Nederlands-Indië, Jubileumnummer van
Het katholieke maandblad `Sociaal
Leven', 1934.
Visser, B.J., Onder de Compagnie: de geschiedenis der
katholieke missie in Nederlands-Indië,
1600-1800, Kampen, 1934.
Wal, S.L. van der, De opkomst van de nationalistische
beweging in Nederlands-Indië. Een
bronnenpublicatie, Groningen 1967.
Wertheim, W.F., Indonesian society in transition. A
study of social change, The Hague,
Bandung 1956.
Wertheim, W.F., Indonesië: van vorstenrijk tot kolonie,
Amsterdam 1978.
Wertheim, W.F., Koloniaal racisme in Indonesië. Ons
onverwerkt verleden,
in: De Gids 154 (1991), 367-385.
Willems, Wim (red.). Bronnen van kennis over Indische
Nederlanders, Leiden 1991.
Willems, Wim (red.), Sporen van een Indisch verleden
(1600-1942), Leiden 1992.
Willems, Wim en Het onbekende vaderland. De repatri-
ering van
Lucassen, Leo (red.), Indische Nederlanders (1946-1964), Den
Haag 1994.
Willems, Wim en Het einde van Indië. Indische Nederlan
Moor, Jaap de ders tijdens de Japanse bezetting en
de dekolonisatie, Den Haag 1995.
194
Over de auteurs
195
Verantwoording vanuit de
Uitgeverij Vereniging KJBB `41-'49
De uitgeverij wilde graag dat er een boek zou komen dat weer een
ander licht op onze geschiedenis zou laten schijnen. Na de
verhalenbundels met eigen verhalen van onze leden en het
geschiedenisboekje "Onze Kleine Geschiedenis" stond ons voor ogen
een prettig leesbare, wetenschappelijk verantwoorde uitgave met
de verhalen van gewone mensen daarin verwerkt.
Amsterdam/Almere 1997
Cor van Drongelen
Marjoke Verschoor
196