Solution Manual For Managerial Accounting For Managers 4th Edition Noreen Brewer Garrison 1259578542 9781259578540
Solution Manual For Managerial Accounting For Managers 4th Edition Noreen Brewer Garrison 1259578542 9781259578540
Solution Manual For Managerial Accounting For Managers 4th Edition Noreen Brewer Garrison 1259578542 9781259578540
Solutions to Questions
1-1 Financial accounting is concerned with network’s advertising activities and
reporting financial information to external expenditures.
parties, such as stockholders, creditors, and Five examples of controlling activities
regulators. Managerial accounting is concerned include (1) comparing the actual number of
with providing information to managers for use viewers for each show to its viewership
within the organization. Financial accounting projections, (2) comparing the actual costs of
emphasizes the financial consequences of past producing a made-for-television movie to its
transactions, objectivity and verifiability, budget, (3) comparing the revenues earned
precision, and companywide performance, from broadcasting a sporting event to the costs
whereas managerial accounting emphasizes incurred to broadcast that event, (4) comparing
decisions affecting the future, relevance, the actual costs of running a production studio
timeliness, and segment performance. Financial to the budget, and (5) comparing the actual cost
accounting is mandatory for external reports and of providing global, on-location news coverage
it needs to comply with rules, such as generally to the budget.
accepted accounting principles (GAAP) and
international financial reporting standards
(IFRS), whereas managerial accounting is not
mandatory and it does not need to comply with
externally imposed rules.
Als wij terugzien tot een uiterst lang geleden tijdvak, moet de mensch,
voor hij tot de menschelijke waardigheid was opgeklommen, meer door
instinkt en minder door rede zijn geleid, dan de tegenwoordige wilden.
Onze vroege half-menschelijke voorouders moeten geen kindermoord
hebben bedreven; want de instinkten der lagere dieren zijn nooit zoo
verdorven, dat zij hen geregeld leiden tot de vernietiging van hun eigen
kroost. Geen voorzichtig zelfbedwang moet het aantal huwelijken
hebben beperkt, en de beide seksen moeten zich op jeugdigen leeftijd
vrijelijk hebben vermengd. Daartoe moet bij de voorouders van den
mensch een streven naar snelle vermeerdering zijn ontstaan; maar
beletsels van den eenen of anderen aard, hetzij periodiek of voortdurend
werkende, moeten de toeneming van hun getal nog krachtiger hebben
tegengegaan dan bij de tegenwoordige wilden. Van welken aard deze
beletsels eigenlijk zijn geweest, kunnen wij evenmin zeggen als bij de
meeste andere dieren. Wij weten, dat paarden en hoornvee, die geen zeer
vruchtbare dieren zijn, toen zij voor het eerst in Z.-Amerika waren
losgelaten, zich verbazend hebben vermeerderd. De olifant, die zich het
langzaamst van alle bekende dieren voortplant, zou in weinige
duizendtallen van jaren de geheele wereld bevolken. De vermeerdering
van elke aapsoort moet door de eene of andere oorzaak worden
tegengegaan, maar niet, zooals Brehm opmerkt, door de aanvallen van
roofdieren. Niemand zal beweren, dat het voortplantingsvermogen der
wilde paarden en van het hoornvee van Amerika in den beginne in
eenige merkbare mate toenam, of dat, naarmate elke landstreek dicht
werd bevolkt, dit zelfde vermogen afnam. Ongetwijfeld [78]werken in dit
geval en in alle andere vele beletselen samen, en de aard dier beletsels
verschilt naar omstandigheden; de belangrijkste van alle zijn
waarschijnlijk periodieke hongersnooden, veroorzaakt door ongunstige
jaargetijden. Evenzoo zal het zijn gegaan met de vroege voorouders van
den mensch.
Als wij ons nu wenden tot die dieren, welke het nauwst met den mensch
verwant zijn en ons daarom het best een voorstelling geven van onze
vroege voorouders, dan vinden wij, dat bij de apen de handen volgens
het zelfde algemeene model gebouwd zijn als bij ons, maar dat zij veel
minder volkomen ingericht zijn voor verschillende gebruiken. Hun
handen zijn minder goed geschikt om te loopen dan de pooten van een
hond, zooals men kan zien aan die apen, welke op den buitenrand van de
inwendige vlakte hunner handen, of op de knokkels van hun omgebogen
vingers loopen, zooals de chimpanzee en orang. 64 Hun handen zijn echter
bewonderenswaardig goed geschikt om de boomen te beklimmen. De
apen grijpen dunne takken of touwen met den duim aan de eene zijde en
de vingers en de binnenvlakte der hand aan de andere zijde, evenals wij
zulks doen. Zij kunnen evenzoo ook tamelijk dikke voorwerpen, zooals
den hals eener flesch, naar den bek brengen. De bavianen keeren met hun
handen steenen om en graven er wortels mede op. Zij pakken noten,
insekten en andere kleine voorwerpen tusschen hun duim en vingers en
halen ongetwijfeld op de zelfde wijze eieren en de jongen uit de nesten
der vogels. De Amerikaansche apen slaan de wilde oranjeappelen tegen
de takken, tot de schil barst, en pellen die dan met de vingers van beide
handen af. Andere apen openen mosselschelpen met hun beide duimen.
Met hun vingers trekken zij dorens en stekels uit en maken zij jacht op
elkanders luizen.
In den natuurstaat breken zij harde vruchten met behulp van steenen. Zij
rollen steenen naar beneden, of werpen daarmede naar hun vijanden;
[82]zij volbrengen echter deze verschillende handelingen hoogst
onhandig, en zij zijn, zoo als ik zelf heb gezien, volstrekt niet in staat om
een steen met juistheid te werpen. 65
Het schijnt mij verre van waar, dat, omdat „de voorwerpen door apen op
onhandige wijze worden aangegrepen, een veel minder volkomen
grijpwerktuig” hun evenveel dienst zou hebben bewezen, als hun
tegenwoordige handen. Van den anderen kant zie ik geen reden om te
twijfelen, dat een op meer volkomen wijze ingerichte hand voordeelig
voor hen zou zijn geweest, mits, en het is belangrijk dit aan te teekenen,
hun handen daardoor niet minder geschikt werden gemaakt om in de
boomen te klimmen. Wij mogen vermoeden, dat een volmaakte hand
nadeelig voor het klimmen zou zijn geweest, daar die apen, welke het
meest uitsluitend in de boomen leven, namelijk Ateles in Amerika en
Hylobates in Azië, hetzij zeer verkleinde en zelfs rudimentaire duimen,
of gedeeltelijk samengegroeide vingers hebben, zoodat hun handen in
eenvoudige grijphaken zijn veranderd. 66
Zoodra het eene of andere voormalige lid van de groote reeks der
Primaten er door een verandering in zijn wijze om zich voedsel te
verschaffen of door een verandering in den toestand van zijn
geboorteland toe kwam om wat minder in de boomen en wat meer op
den grond te leven, moest zijn manier van loopen worden gewijzigd, en
in dit geval moest hij hetzij meer volkomen viervoetig of tweevoetig
worden. De bavianen bezoeken dikwijls heuvelachtige en rotsachtige
landstreken en beklimmen alleen uit noodzakelijkheid hooge boomen 67;
en zij hebben bijna den gang van een hond verkregen. De mensch alleen
is tweevoetig geworden, en wij kunnen, dunkt mij, gedeeltelijk nagaan,
hoe hij zijn opgerichten gang heeft verkregen, die een der meest
aanmerkelijke verschillen tusschen hem en zijn naaste verwanten vormt.
De mensch zou zijn tegenwoordige heerschersplaats in de wereld niet
hebben kunnen verkrijgen zonder het gebruik zijner handen, die zoo
bewonderenswaardig geschikt zijn om de bevelen van zijn wil [83]uit te
voeren. Zooals Sir G. Bell opmerkt, „vervangt de hand alle werktuigen
en geeft door haar gemeenschap met het verstand den mensch
heerschappij over alles.” 68 De handen en armen konden echter moeilijk
volmaakt genoeg worden om er wapenen mede te vervaardigen, of om er
steenen en speren met juistheid mede naar een doelwit te werpen,
zoolang zij gewoonlijk werden gebruikt om op te loopen en het geheele
gewicht van het lichaam te dragen, of zoolang zij, zooals reeds hierboven
opgemerkt is, voornamelijk waren ingericht om goed in de boomen te
klimmen. Zulk een ruwe behandeling zou ook het tastgevoel hebben
verstompt, waarvan hun fijner gebruik grootendeels afhangt. Om deze
oorzaken alleen zou het reeds een voordeel voor den mensch zijn
geweest om een tweevoetig dier te zijn geworden, maar voor vele
handelingen is het bijna noodzakelijk, dat beide armen en het geheele
lichaam vrij zijn, en daarvoor moest hij stevig op zijn voeten staan. Om
dit groote voordeel te verkrijgen, zijn de voeten plat gemaakt en heeft de
groote teen een bijzondere wijziging ondergaan, hoewel dit het verlies
van het grijpvermogen ten gevolge heeft gehad. Het is overeenkomstig
het beginsel van de verdeeling van den physiologischen arbeid, dat in het
geheele dierenrijk heerscht, dat, toen de handen zich tot volmaakte
grijptuigen ontwikkelden, de voeten zich ontwikkelden tot volmaakte
werktuigen om op te staan en te loopen. Bij sommige wilden heeft de
voet echter zijn grijpvermogen nog niet geheel verloren, zooals blijkt uit
hun wijzen om boomen te beklimmen en uit andere doeleinden, waartoe
zij hun voeten gebruiken. 69 (8)
Als het een voordeel is voor den mensch zijn handen en armen vrij te
hebben en stevig op zijn voeten te staan, en dit kan niet betwijfeld
worden wegens den uitnemenden uitslag, waarmede hij den strijd om het
leven heeft gestreden, dan kan ik geen reden zien, waarom het voor de
voorouders van den mensch niet voordeelig zou zijn geweest om meer en
meer rechtopgaand of tweevoetig te worden. Zij zouden daardoor
geschikter zijn geworden om zich met steenen of knuppels te
[84]verdedigen, om hun prooi aan te vallen, of op andere wijze voedsel te
verkrijgen. De best gebouwde individu’s zouden op den langen duur het
best zijn geslaagd en in grooter aantal zijn blijven leven. Als de gorilla
en eenige weinige verwante vormen waren uitgestorven, zou men met
groote kracht en schijnbare waarheid hebben kunnen aanvoeren, dat een
viervoetig dier niet trapsgewijze in een tweevoetig kon zijn veranderd,
daar alle individu’s in een tusschen die beiden instaanden toestand
allerellendigst slecht ingericht zouden zijn geweest voor het loopen. Wij
weten echter, en dit is wel waard om er eens over na te denken, dat
verschillende soorten van apen tegenwoordig in dien tusschenliggenden
toestand verkeeren, en niemand betwijfelt, dat zij over het geheel goed
zijn ingericht voor de voorwaarden waaronder zij leven. Zoo loopt de
gorilla met een zijdelings wankelenden gang; maar gewoonlijk rust hij
bij het loopen op zijn gesloten handen. De langarmige apen gebruiken
soms hun armen als krukken, en slingeren hun lichaam tusschen dezelve
vooruit, en sommige soorten van Hylobates kunnen, zonder het te
hebben geleerd, tamelijk snel rechtop loopen. Zij bewegen zich echter
onhandig en met veel minder zekerheid dan de mensch. Wij zien, om
kort te gaan, bij de tegenwoordig levende apen verschillende overgangen
tusschen een wijze van loopen, volkomen gelijk aan die van een
viervoetig dier, en die van een tweevoetig dier of mensch. Toen de
voorouders van den mensch rechtopgaande werden, doordat hun handen
en armen meer en meer werden gewijzigd om te grijpen en voor andere
doeleinden, terwijl hun voeten en beenen tegelijkertijd werden gewijzigd
om er goed op te kunnen staan en te loopen, moeten tallooze andere
veranderingen van maaksel noodig zijn geweest. Zoo was het noodig, dat
het bekken werd verbreed, dat de ruggegraat op bijzondere wijze
gekromd (9) en het hoofd in een gewijzigde stelling werd bevestigd, en
al deze veranderingen heeft de mensch verkregen. Prof. Schaaffhausen 70
beweert, dat „de sterk ontwikkelde tepelvormige uitsteeksels van den
menschelijken schedel het gevolg zijn van zijn rechtopgaande houding”;
en deze uitsteeksels ontbreken bij den orang, chimpanzee, enz., terwijl
zij bij den gorilla kleiner zijn dan bij den mensch. Er zouden hier nog
verscheidene andere inrichtingen kunnen worden opgegeven die in
verband schijnen te staan met ’s menschen [85]rechtopgaande houding.
Het is zeer moeielijk te beslissen, in hoeverre al deze met elkander in
verband staande wijzigingen het gevolg der natuurlijke teeltkeus, en in
hoeverre zij dat van de overgeërfde gevolgen van het vermeerderde
gebruik van een dezer deelen of van de werking van het eene deel op het
andere zijn. Ongetwijfeld werken deze oorzaken van verandering op
elkander terug. Wanneer b.v. zekere spieren en de uitsteeksels der
beenderen waaraan zij zijn bevestigd, door voortdurend gebruik worden
vergroot, dan bewijst dit, dat zekere handelingen voortdurend worden
volbracht en voordeel moeten aanbrengen. Daardoor zouden de
individu’s, die ze het best volbrachten, kans hebben in grooter aantal te
blijven leven.
Uit deze onderscheidene feiten kunnen wij tot zekere hoogte begrijpen,
op welke wijze de mensch de bijzondere grootte en een meer of min
afgeronden vorm van den schedel heeft verkregen; en deze
eigenschappen kenmerken hem bij uitnemendheid in vergelijking van de
lagere dieren.
Men mag op die wijze gerust een zeer groote en onbepaalde uitbreiding
geven aan de directe en indirecte gevolgen der natuurlijke teeltkeus;
maar tegenwoordig, na de verhandeling van Nägeli over planten en de
opmerkingen van verschillende schrijvers ten opzichte van dieren, vooral
die welke onlangs door Professor Broca gemaakt zijn, te hebben gelezen,
neem ik aan, dat ik in de eerste uitgaaf van mijn „Ontstaan der Soorten”,
waarschijnlijk te veel toeschreef aan de natuurlijke teeltkeus of het
overleven van de meest geschikten. Ik had vroeger niet genoeg gelet op
het bestaan van vele deelen, die, voor zooverre wij er over kunnen
oordeelen, noch voor- noch nadeelig schijnen te zijn, en ik geloof, dat dit
een der grootste misslagen is, die tot dusverre in mijn werk zijn ontdekt.
Het moge mij veroorloofd zijn eenigermate als verontschuldiging te
zeggen, dat ik twee verschillende zaken beoogde: ten eerste, om aan te
toonen, dat de soorten niet elk afzonderlijk zijn geschapen, en ten
tweede, dat de natuurlijke teeltkeus de voornaamste oorzaak der
verandering was geweest, hoewel in hooge mate geholpen door de
overgeërfde gevolgen van de gewoonte en in geringe mate door de
rechtstreeksche werking der omringende toestanden. Ik was echter niet in
staat om den invloed van mijn vroeger geloof, toen bijna algemeen
aangenomen, dat elke soort opzettelijk was geschapen, geheel te niet te
doen; en dit bracht mij er toe om aan te nemen, dat elke bijzonderheid
van het maaksel, behalve de rudimentaire organen, eenig bijzonder,
ofschoon onbekend, nut had. Iedereen, die met dit denkbeeld vervuld is,
moet er natuurlijk toe komen de werking van de natuurlijke teeltkeus,
hetzij gedurende vroegere of tegenwoordige tijden, te ver uit te breiden.
Sommigen van hen die het beginsel van ontwikkeling aannemen, maar
de natuurlijke teeltkeus verwerpen, schijnen bij het kritiseeren van mijn
[95]boek te vergeten, dat ik de bovengemelde beide zaken beoogde; als ik
dus heb gedwaald in het toekennen van groote macht aan de natuurlijke
teeltkeus, hetgeen ik volstrekt niet geloof, of als ik de macht daarvan heb
overdreven, hetgeen op zich zelf waarschijnlijk is, dan heb ik ten minste,
hoop ik, een nuttig werk gedaan door het dogma der afzonderlijke
scheppingen omver te helpen werpen.
Dat alle organische wezens, met inbegrip van den mensch, vele
wijzigingen van maaksel vertoonen die tegenwoordig voor hen van geen
nut zijn en dit ook vroeger niet zijn geweest, is, zooals ik nu inzie,
waarschijnlijk. Wij kennen de oorzaak niet, die tusschen de individu’s
van iedere soort tallooze kleine verschillen voortbrengt; want het
beginsel van atavisme brengt het vraagstuk slechts eenige weinige
stappen achterwaarts, maar elke bijzonderheid moet haar eigen
voortbrengende oorzaak hebben gehad. Indien deze oorzaken, welke zij
ook mogen zijn geweest, eens gedurende een lang tijdvak eenvormiger
en krachtiger werkten (en geen reden kan worden gegeven, waarom dit
niet soms zou gebeuren), zouden waarschijnlijk niet eenvoudige
individueele verschillen, maar sterk uitgesproken bestendige wijzigingen
daarvan het gevolg zijn. Wijzigingen die op geenerlei wijze voordeelig
zijn, kunnen niet onveranderd zijn gehouden door natuurlijke teeltkeus,
hoe wel nadeelige daardoor zouden zijn vernietigd. Onveranderlijkheid
van kenmerken zou echter het natuurlijk gevolg zijn van het ondersteld
niet-veranderen der voortbrengende oorzaken en eveneens van de vrije
kruising van vele individu’s. Het zelfde organisme zou op die wijze
gedurende opeenvolgende tijdperken opeenvolgende wijzigingen
verkrijgen, en deze zouden in nagenoeg onveranderden staat worden
overgeërfd, zoolang de voortbrengende oorzaken de zelfde bleven en de
kruising vrij bleef. Ten opzichte der voortbrengende oorzaken kunnen
wij alleen zeggen, wanneer wij b.v. van de zoogenaamde spontane
veranderingen spreken, dat zij in veel nauwer betrekking staan met het
gestel van het veranderde organisme dan met den aard der
levensvoorwaarden waaraan het onderworpen is geweest.
De geringe spierkracht van den mensch, zijn langzame gang, zijn gebrek
aan natuurlijke wapenen enz. worden meer dan opgewogen, ten eerste
door zijn verstandelijke vermogens, met behulp waarvan hij, terwijl hij
nog in den wilden toestand bleef verkeeren, voor zich zelven wapenen,
werktuigen, enz. vervaardigde, en ten tweeden door zijn sociale
hoedanigheden, die veroorzaakten, dat hij zijn medemenschen hielp, en
wederkeerig door hen werd geholpen. Geen land ter wereld bezit een
grooter overvloed van gevaarlijke dieren dan Zuid-Afrika; geen land
vertoont vreeselijker physische toestanden dan de Noordpoolstreken;
toch houdt zich een der zwakste menschenrassen, de Bosjesmannen, in
Zuid-Afrika staande, en doen de dwergachtige Eskimo’s het zelfde in de
Noordpoolstreken. De vroege voorouders van den mensch deden
ongetwijfeld in verstand en in aanleg voor het gezellige leven voor de
minst ontwikkelden der tegenwoordige wilden onder; maar het is zeer
goed te begrijpen, dat zij bleven bestaan en zelfs bloeiden, wanneer zij,
terwijl zij trapsgewijze hun dierlijke kracht verloren, tegelijkertijd in
verstand toenamen. Maar toegegeven, dat de voorouders van den mensch
veel hulpeloozer en van verdedigingsmiddelen ontbloot waren dan een
der thans levende stammen van wilden, dan zouden zij toch, wanneer zij
het eene of andere warme vasteland of groote eiland, zooals Nieuw-
Holland of Nieuw-Guinea, of Borneo (welk laatste eiland tegenwoordig
het verblijf is van den orang) hadden bewoond, aan geen bijzonder
gevaar zijn blootgesteld geweest. In een streek, zoo groot als een dezer
eilanden, zou de wedijver tusschen de verschillende stammen onder
gunstige omstandigheden voldoende zijn geweest om den mensch, door
het overleven der geschiktsten, verbonden met de overgeërfde gevolgen
van het gebruik, op te heffen tot zijn tegenwoordige hooge plaats op de
ladder der wezens. [99]
[Inhoud]
AANTEEKENINGEN.
(1) Men zou nog eenige andere voorbeelden van kunstmatige teeltkeus
bij den mensch kunnen aanhalen. Bij verscheidene stammen van
Roodhuiden in Noord-Amerika heerscht de gewoonte om alle zwakke,
ziekelijke of misvormde kinderen dadelijk na de geboorte te dooden,
zoodat slechts de krachtige, gezonde en goedgevormde kinderen in leven
blijven en zich later kunnen voortplanten. Krijgshaftigheid en krachtige
lichamelijke ontwikkeling is het gevolg hiervan. Van de Goajiren, een
Indiaanschen stam, die in de nabijheid van het meer van Maracaïbo
woont, deelt Elisée Reclus („Revue des Deux Mondes”, 1860, 15 Maart,
blz. 438) o.a. het volgende mede: „Comme pour tant d’autres nations
sauvages, barbares et civilisées, le mariage n’est le plus souvent chez les
Goajires qu’un contrat de vente; mais ce contrat ne s’opère que si
l’homme et la femme se conviennent par l’âge et sont également forts et
bien faits: les avortons et les infirmes, très rares d’ailleurs, sont
impitoyablement condamnés au célibat .… Si le prétendant se fait
remarquer entre tous ses compagnons par sa force, sa haute taille et sa
grâce, ils lui accordent gratuitement une ou même plusieurs femmes;
parfois ils vont jusqu’à lui faire un présent de boeufs, de chevaux, de
perles ou de fusils, pour le remercier de l’insigne honneur qu’il leur fait
d’entrer dans leur famille. Pour ces hommes la véritable aristocratie est
celle de la beauté; la richesse et le pouvoir appartiennent à ceux que la
nature a favorisés sous ce rapport. Lorsque le hasard des naufrages jette
sur les côtes Goajires quelques matelots étrangers, les Indiens, qui
n’ignorent pas l’importance callipédique des croisements bien entendus,
retiennent les hommes grands et vigoureux et leur font payer par
quelques années de mariage forcé avec deux ou trois belles Goajires
l’hospitalité qu’ils leur accordent. Quant aux infortunés matelots affligés
par le destin d’une apparence chétive, ils sont dépouillés de leurs
vêtements et renvoyés de tribu en tribu jusqu’à Rio Hacha, poursuivis
par les huées et les rires.”
Ziehier dus een stam, die voorbedachtelijk een kunstmatige teeltkeus op
zich zelf toepast, met het doel om schoone lichaamsvormen te
verkrijgen, en ook in dit geval gehoorzaamt de mensch, zooals was te
verwachten, aan de wetten der stelselmatige teeltkeus. Niet slechts vindt
men onder de Goajiren slechts hoogst zeldzaam gebrekkige of
misvormde menschen, maar Elisée Reclus geeft (ibid., blz. 437) van hen
de volgende beschrijving: „Les Goajires sont admirablement beaux, et je
ne crois pas que dans toute l’Amérique on puisse trouver des aborigènes
ayant le regard plus fier, la démarche plus imposante et les formes plus
sculpturales. Les hommes, toujours drapés à la manière des empereurs
Romains dans leur manteau multicolore, attaché par une ceinture
bariolée, ont en général la figure ronde comme le soleil, dont leurs frères,
les Muyscas, se disent les descendants; ils regardent presque toujours en
face d’un air de défi sauvage, et leur lèvre inférieure est relevée par un
sourire sardonique. Ils sont forts et gracieux, très habiles à tous les
exercices du corps. Leur teint dans la jeunesse est d’un rouge brique
beaucoup plus clair que celui des Indiens de San-Blas et des côtes de
l’Amérique Centrale; mais il noircit avec l’âge, et dans la vieillesse il
ressemble à peu près à la belle couleur de l’acajou .…”
Als dank zij de ontdekkingen van Prof. Koch de tuberculose, die thans
een zevende der sterfgevallen veroorzaakt, en meer andere besmettelijke
ziekten zullen zijn verdwenen, zal een groot aantal personen van zwakke
constitutie [101]die thans sterven, in leven worden gehouden en een zwak
nageslacht voortbrengen. Evenals graan, op allerlei soort van bodem
gezaaid, slechts op bepaalde soorten van bodem opkomt en slechts op
enkele zich welig ontwikkelt, worden natuurlijk thans veel meer
personen onbewust met de kiemen der tuberkelbacillen enz. besmet, dan
er werkelijk tuberculose enz. krijgen, juist bij de personen met erfelijke
praedispositie tot die ziekten, en bij tuberculose zijn dit vermoedelijk
meestal menschen met een zwak gestel, ontwikkelen zich de kiemen en
treden de bacillen verwoestend op. Hoe zegenrijk ook voor de zieke
individu’s en hun naaste verwanten zullen Koch’s ontdekkingen door de
uitwieding (sit venia verba) van zwakke individu’s tegen te gaan die
thans door de tuberkelbacillen enz. plaats heeft, o.i. op den duur
waarschijnlijk niet bevorderlijk zijn aan de krachtige en gezonde
ontwikkeling van het menschelijk geslacht. Zij schijnen ons een
uitnemend voorbeeld van Medicinale teeltkeus, die niet tot verbetering
maar tot achteruitgang van het ras leidt.
Het is vrijwel bekend, dat sommige personen een zeer fijnen smaak
hebben en evenzoo, dat die door aanhoudende oefening nog
buitengewoon verfijnd kan worden. Maar ook zonder opzettelijke
vorming is de gevoeligheid der smaakzenuwen zeer groot. Men denke
slechts aan de kieskeurigheid van kleine kinderen, die reeds op zeer
jeugdigen leeftijd geitemelk van koemelk, gekookte van ongekookte
melk onderscheiden, die dadelijk proeven als er geneesmiddelen in hun
voedsel zijn gedaan, hoe weinig smaak deze ook mogen hebben, en het
voedsel dan weigeren, en dit op een leeftijd dat andere geestelijke
eigenschappen nog in ’t geheel niet zijn ontwikkeld.
Tien kilogram rozen leveren bij destillatie ongeveer een gram rozenolie;
daar één roos hoogstens 2 gram weegt, bevat zij slechts het 5000ste deel
van een gram en dus een half milligram aetherische olie. Deze olie moet
nu voortdurend vervluchtigen om voor onzen neus merkbaar te zijn.
Nemen we aan dat een roos in 50 uur haar geur verliest, dan wordt het
vervliegen van dat halve milligram rozenolie verdeeld over 3000
minuten. In elke minuut staat dus de roos 0.00017 milligram aetherische
olie af. Nu weet ieder dat er veel minder dan een minuut noodig is om
een roos aan haar geur te herkennen; ja wat meer zegt, het verschil in
geur bij de rozenvariëteiten berust op de aanwezigheid van nog veel
geringere hoeveelheden aetherische olie die met de rozenolie vermengd
is, en toch ruiken wij dat onderscheid gemakkelijk. [102]Dit is dus een
reactie, zoo fijn, dat zij met geen ander waarnemingsproces kan worden
vergeleken.
Maar ook de fijnheid van den smaakzin der insekten schijnt door een
zeer origineele proef van Dr. Rabow te Potsdam aangetoond te zijn. In
een suikerbakkerij waar tallooze vliegen waren, liet hij een koek
neerleggen, die niet met suiker maar met de bekende uit koolteer
gewonnen saccharine was bestrooid. Terwijl alle andere koeken sterk
door vliegen werden bezocht, bleef de koek met saccharine daarvan
verschoond—de vliegen onderscheidden scherp tusschen de zoetheid van
suiker en die van saccharine. Wellicht roken zij echter het verschil, in
welk geval de proef niets omtrent den smaakzin zou bewijzen.
Hyrtl („Handboek der Top. Ontleedkunde”, Nederl. Vert. van Dr. Hanlo
2de druk, Deel I, blz. 289, 290 en 291) geeft verscheidene belangrijke
voorbeelden van de verbazende hoogte, waartoe zich bij wilden de
scherpte van den reukzin ontwikkelt. „Zij sporen”, zegt hij, „door den
reuk het spoor hunner vijanden op, en Natterer, die 18 jaren lang in de
bosschen van Brazilië leefde, verhaalde mij, dat de Indianen zelfs de pis
der blanken door den reuk onderscheiden, en afzonderlijke woorden
hebben voor het zweet van een neger en van een Europeaan. Mevrouw
Pfeiffer gaf op haar laatste reis rondom de wereld aan een bewoner van
Papeiti een vergulden tombakring ten geschenke. De wilde berook hem,
en gaf hem met teekenen van afkeer terug, terwijl hij een echten met
genoegen berook en niet wachtte, totdat men hem dien gaf .…” „De
wilden van de eilanden van den Stillen Oceaan die den beroemden
natuuronderzoeker Commerson op het fregat La Boudeuse een bezoek
brachten, erkenden dadelijk door den reuk, dat zijn bediende, wiens
geslacht door de overige schepelingen niet werd vermoed, een vrouw in
mannenkleederen was—de bekende Hortense, te wier eer een plant die
van deze reis was medegebracht, den naam van Hortensia draagt.
Eveneens waren het de wilden van Tonga Taboe, die het eerst roken, dat
er onder de bemanning van het Hollandsche schip Dordrecht een meisje
aanwezig was, dat, als koksjongen verkleed, dienst in de kombuis deed.”
Dat echter ook bij de Europeanen de reuk soms zeer scherp is, blijkt
daaruit, dat Hyrtl op blz. 291 ook mededeelt, dat enkelen een zoo
scherpen reuk hebben bezeten, dat zij „het tijdperk der maandelijksche
reiniging der vrouw door den reuk waarnamen,” en in de acta
Hafniensia, vol. I, van Marcus Marci te Kroonland, toenmalig
hoogleeraar in de geneeskunde aan de universiteit te Praag, wordt van
een Boheemschen priester verhaald, die maagden en vrouwen door den
reuk herkende. Volgens Seneca herkende de Romeinsche Senator
Mammercus Scaurus [103]menstrueerende vrouwen en meisjes door den
reuk, en op blz. 290: „De geneesheeren Mead en Heim herkenden de
huiduitslagen op het zelfde oogenblik, als zij den neus in de kamer van
den lijder staken.”
Kardinaal Alberoni kon, toen hij oud en blind was geworden, door den
reuk oude dames van jonge onderscheiden. Rousseau had zulk een fijnen
reuk, dat hij een „geurbotanie” had kunnen schrijven, als de taal zoovele
uitdrukkingen had als er geuren in de natuur zijn. Kant kon geen
armoedig levend student in zijn auditorium velen, daar hij de
uitwasemingen van menschen die zich slecht voeden, niet kon verdragen:
hij noemde menschen die veel zwart roggebrood eten, „gemeen volk.”
Napoleon werd op de reis naar St. Helena van de teerlucht ziek, en bleef
tijdens zijn ballingschap aldaar liever in een oud slecht ingericht huis
wonen, dan een nieuw geriefelijk te betrekken, uit vrees voor den geur
van versche olieverf.