Dutch

edit

Alternative forms

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch aenwassen. Equivalent to aan +‎ wassen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈaːnˌʋɑ.sə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧was‧sen

Verb

edit

aanwassen

  1. (intransitive) to wax, to grow, to increase (to undergo growth)
  2. (intransitive) to grow back, to regrow
  3. (intransitive, with indirect object, obsolete) to befall, to happen to, to be acquired

Conjugation

edit
Conjugation of aanwassen (strong class 7, separable)
infinitive aanwassen
past singular wies aan
past participle aangewassen
infinitive aanwassen
gerund aanwassen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular was aan wies aan aanwas aanwies
2nd person sing. (jij) wast aan, was aan2 wies aan aanwast aanwies
2nd person sing. (u) wast aan wies aan aanwast aanwies
2nd person sing. (gij) wast aan wiest aan aanwast aanwiest
3rd person singular wast aan wies aan aanwast aanwies
plural wassen aan wiesen aan aanwassen aanwiesen
subjunctive sing.1 wasse aan wiese aan aanwasse aanwiese
subjunctive plur.1 wassen aan wiesen aan aanwassen aanwiesen
imperative sing. was aan
imperative plur.1 wast aan
participles aanwassend aangewassen
1) Archaic. 2) In case of inversion.
edit