opschalen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From op +‎ schalen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈɔpsxaːlə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: op‧scha‧len

Verb

[edit]

opschalen

  1. to scale up
    Ontdek hoe we uw chemische productie kunnen opschalen.Discover how we can scale up your chemical production.
  2. (chiefly Netherlands, emergency services, medicine, slang) to increase the mobilisation or deployment of emergency services during a crisis or catastrophy

Conjugation

[edit]
Conjugation of opschalen (weak, separable)
infinitive opschalen
past singular schaalde op
past participle opgeschaald
infinitive opschalen
gerund opschalen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular schaal op schaalde op opschaal opschaalde
2nd person sing. (jij) schaalt op, schaal op2 schaalde op opschaalt opschaalde
2nd person sing. (u) schaalt op schaalde op opschaalt opschaalde
2nd person sing. (gij) schaalt op schaalde op opschaalt opschaalde
3rd person singular schaalt op schaalde op opschaalt opschaalde
plural schalen op schaalden op opschalen opschaalden
subjunctive sing.1 schale op schaalde op opschale opschaalde
subjunctive plur.1 schalen op schaalden op opschalen opschaalden
imperative sing. schaal op
imperative plur.1 schaalt op
participles opschalend opgeschaald
1) Archaic. 2) In case of inversion.