Otto II van Meißen
Otto II van Meißen | ||
---|---|---|
1125-1190 | ||
Standbeeld Otto II in Freiburg
| ||
Markgraaf van Meißen | ||
Periode | 1156-1190 | |
Voorganger | Koenraad de Grote | |
Opvolger | Albrecht I de Trotse | |
Vader | Koenraad de Grote | |
Moeder | Luitgard van Elchingen | |
Dynastie | Huis Wettin | |
Partner | Hedwig van Ballenstedt |
Otto II van Meißen ook bekend als Otto de Rijke[noot 1](1125 — 18 februari 1190) was van 1156 tot 1190 markgraaf van Meißen. Hij behoorde tot het huis Wettin.
Levensloop
[bewerken | brontekst bewerken]Hij was de oudste zoon van markgraaf Koenraad de Grote (Konrad von Wettin) van Meißen. Toen zijn vader in 1156 om gezondheidsredenen aftrad als markgraaf van Meißen, volgde Otto hem hier op. Zijn broers Diederik en Dedo kregen zeggenschap over de andere gebieden van hun vader: Diederik kreeg zeggenschap over het markgraafschap Lausitz en Dedo over het graafschap Groitzsch.
De verdeling van het bestuur over Koenraads' gebieden betekende in beginsel een verzwakking voor de Wettindynastie, iedere broer moest nu een kleiner grondgebied exploiteren en verdedigen, wat meebracht dat er minder inkomsten waren, een minder sterk leger en dus minder invloed, in tegenstelling tot zijn vader. Zo kon keizer Frederik I Barbarossa met militair geweld zijn macht uitbreiden in het naburige Pleißenland en was Otto militair niet opgewassen tegen de burggraven van Dohna en moest gebied opgeven.
In 1179 nam Otto deel aan de militaire expeditie van Frederik Barbarossa tegen de Saksische hertog Hendrik de Leeuw. De expeditie was voor Barbarossa succesvol maar betekende voor de Saksen het verlies van hun leider Hendrik. Otto slaagde er niet in om direct eigen voordeel uit deze gang van zaken te halen.[bron?] Wel bleef Barbarossa een bondgenoot op lange termijn.
Mijnbouw, vrijheidsrechten voor burgers
[bewerken | brontekst bewerken]Op binnenlands vlak sloot Otto enkele voor hem voordelige overeenkomsten naar plaatselijk feodaal recht: hij kende in 1165 de inwoners van Leipzig stadsrechten toe en ontving in ruil inkomsten uit belastingen en heffingen. In bondgenootschap met de Rooms-Katholiek kerk richtte hij in Leipzig de abdij Altzella bij Nossen op.
Tussen 1162 en 1170 liet Otto aan het riviertje de Münzbach grote stukken woud ontbomen en stichtte er landbouwnederzettingen voor het Rooms-Katholieke klooster Altzella. Toen daar zilvererts werd gevonden, lokte Otto mensen naar zijn gebied door hen feodale vrijheidsrechten te beloven, als burger en als mijnwerker. Iedereen kon tegen betaling een vergunning krijgen om zilver te delven, de bergbouwvrijheid. Het zilver dat werd gevonden en bewerkt, mocht alleen worden verkocht aan een bank van de graaf. Hier kwamen erg veel mensen op af en in hun kielzog handelaren, handwerkers als timmerlui, smeden en bakkers, leraren en boeren. Het kleine Christiansdorf ontwikkelde zich in 20 jaar tot een vrije stad op de vrije berg, de stad Freiberg, de burgers leefden er in relatieve welvaart. Er ontwikkelde zich het eerste gewoonterecht voor de stad en voor de mijnwerkbouw, het ius Fribergensis, dat voor het eerst wordt genoemd in 1233 en in 1307 op schrift werd gesteld. Deze vroege plaatselijke wetgeving werd van groot belang voor de hele regio van het Ertsgebergte.[1]
Zo haalde Otto heel wat van zijn inkomsten uit de mijnbouw en van de steden en kreeg op deze manier de bijnaam de Rijke.
Erfenisconflict
[bewerken | brontekst bewerken]In zijn latere jaren werd Otto geconfronteerd met een erfenisconflict tussen zijn zonen Diederik en Albrecht. Otto besloot namelijk om de jongste, Diederik, tot enige erfgenaam te benoemen. Albrecht was het daar niet mee eens en liet zijn vader gevangennemen. Keizer Frederik Barbarossa dwong Albrecht om zijn vader vrij te laten, wat hij dan ook deed. Albrecht hield echter vast aan zijn claim op de erfenis en volgde in 1190 zijn vader op als markgraaf van Meißen. De vete tussen Diederik en Albert bleef echter duren en zou pas eindigen na de dood van Albrecht in 1195.
Huwelijk en nakomelingen
[bewerken | brontekst bewerken]In 1155 huwde hij met Hedwig van Ballenstedt, dochter van markgraaf Albrecht de Beer van Brandenburg. Van het echtpaar zijn de volgende kinderen bekend:
- Albrecht I (1158-1195), vanaf 1190 markgraaf van Meißen.
- Adelheid (1160-1211), gehuwd met koning Ottokar I van Bohemen.
- Diederik (1162-1221), vanaf 1195 markgraaf van Meißen.
- Sophia, gehuwd met hertog Oldřich van Olomouc.
Voorouders
[bewerken | brontekst bewerken]Overgootouders | Diederik II van Wettin (993-1034) ∞ Mathilde van Meissen (-) |
Otto van Northeim (1030-1083) ∞ Richenza van Zwaben (-) |
? (-) ∞ ? (-) |
? (-) ∞ ? (-) | ||||
Grootouders | Thiemo I van Wettin (1034-1118) ∞ Ida van Northeim (1070-) |
Albrecht van Ravenstein (1098-1170) ∞ Bertha van Zwaben (-) | ||||||
Ouders | Koenraad de Grote (1098-1157) ∞ Luitgard van Elchingen (1105-1145) | |||||||
Otto II van Meißen (1125-1190) |
Literatuur
[bewerken | brontekst bewerken]- Stefan Pätzold (1997) Die frühen Wettiner. Adelsfamilie und Hausüberlieferung bis 1221. (Böhlau-Verlag 1997)
- Michael Lindner (2002) 'Eine Frage der Ehre. Markgraf Konrad von Wettin und Kaiser Friedrich Barbarossa' in: Im Dienste der historischen Landeskunde. Festgabe für Gerhard Billig zum 75. Geburtstag. p. 105-121 (heruitgave Rainer Aurig / Reinhardt Butz / Ingolf Gräßler en André Thieme)
- Dit artikel of een eerdere versie ervan is een (gedeeltelijke) vertaling van het artikel Otto (Meißen) op de Duitstalige Wikipedia, dat onder de licentie Creative Commons Naamsvermelding/Gelijk delen valt. Zie de bewerkingsgeschiedenis aldaar.
- ↑ (de) Bergbaugeschichte - Montanregion Erzgebirge/Krušnohoří. www.montanregion-erzgebirge.de. Welterbe Montanregion Erzgebirge e.V.. Geraadpleegd op 17 oktober 2022.
Noot
- ↑ Niet te verwarren met Otto II van Zutphen, ook de Rijke genoemd