anlegen
Uiterlijk
- an·le·gen
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
anlegen |
legte an |
(hat) angelegt |
zwak | volledig | scheidbaar |
anlegen
- overgankelijk, (scheepvaart) aanleggen, aanmeren
- «Wie konnte man früher mit Segelschiffen in den Hafen manövrieren und anlegen?»
- Hoe kon men vroeger met zeilschepen manoeuvreren in de haven en aanleggen?
- «Wie konnte man früher mit Segelschiffen in den Hafen manövrieren und anlegen?»
- im Hafen anlegen
in de haven aanleggen