erewoord
Uiterlijk
- ere·woord
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘belofte met eer als onderpand’ voor het eerst aangetroffen in 1934 [1]
- samenstelling van ere en woord
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | erewoord | erewoorden |
verkleinwoord | - | - |
het erewoord o
- belofte waarbij men zijn eer op het spel zet
- Het woord erewoord staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "erewoord" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "erewoord" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be