extrapoleren
Uiterlijk
- ex·tra·po·le·ren
- In de betekenis van ‘uit bekende termen daarbuiten liggende termen berekenen’ voor het eerst aangetroffen in 1925 [1]
- afgeleid van het Franse extrapoler (met het voorvoegsel extra-, met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
extrapoleren |
extrapoleerde |
geëxtrapoleerd |
zwak -d | volledig |
extrapoleren overgankelijk [3]
- (wiskunde) uit bekende termen van een reeks (een benadering van) daarbuiten gelegen termen berekenen
- doorberekenen
- ervaringsgegevens toepassen op een ander gebied
- niets is zo gevaarlijk als ontoelaatbaar extrapoleren
- Het woord extrapoleren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "extrapoleren" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "extrapoleren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ extrapoleren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 12
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Voorvoegsel extra- in het Nederlands
- Achtervoegsel -eren in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Wiskunde in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 86 %
- Prevalentie Vlaanderen 86 %