glottis
Uiterlijk
- glot·tis
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘stemspleet’ voor het eerst aangetroffen in 1734 [1]
- afgeleid van het Griekse 'glōtta' (tong)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | glottis | glottissen |
verkleinwoord |
de glottis v
- (anatomie) stemspleet
- Het woord glottis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "glottis" herkend door:
23 % | van de Nederlanders; |
34 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "glottis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be