manmoedig
Uiterlijk
- man·moe·dig
- In de betekenis van ‘dapper’ voor het eerst aangetroffen in 1672 [1]
- afleiding van man en moed met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | manmoedig | manmoediger | manmoedigst |
verbogen | manmoedige | manmoedigere | manmoedigste |
partitief | manmoedigs | manmoedigers | - |
manmoedig
- de moed hebbend van een echte man
- De een na de ander - zaken met een grote reputatie - ging over de kop, maar dit bescheiden winkeltje met zijn vergrijzende klantenbestand hield manmoedig stand. [2]
- Het woord manmoedig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "manmoedig" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "manmoedig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Frits Abrahams 9 december 2015 NRC
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be