onevenwichtig
Uiterlijk
- on·even·wich·tig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | onevenwichtig | onevenwichtiger | onevenwichtigst |
verbogen | onevenwichtige | onevenwichtigere | onevenwichtigste |
partitief | onevenwichtigs | onevenwichtigers | - |
onevenwichtig
- van een persoon dat hij snel wisselt van stemming
- De onevenwichtige man wist niet wat hij wilde.
- van een zaak dat er onrust is
- Het kabinet zou verder moeten hervormen, vanwege de internationale onrust en onevenwichtigheden binnen de Nederlandse samenleving. Dat schrijft de Raad van State, de belangrijkste adviseur van het kabinet, in het advies over de Miljoenennota. Vooral op het gebied van de arbeidsmarkt, klimaat en de gezondheidszorg zijn “structurele hervormingen van de economie nodig en ook urgent”, schrijft de Raad van State.[1]
- evenwichtig, in balans
- Het woord onevenwichtig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "onevenwichtig" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ NRC Annemarie Kas 20 september 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be