survival
Uiterlijk
- sur·vi·val
- uit het Engels [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | survival | survivals |
verkleinwoord |
- overlevingstocht onder zware omstandigheden met weinig hulpmiddelen
- het hoogst noodzakelijke om te overleven
- Tot slot is veel overheidsinformatie alleen in het Nederlands beschikbaar. 'Taal blijft een barrière. Met de cursus 'survival-Nederlands', waar de meeste buitenlandse studenten bij aanvang van hun studie voor opteren, kun je het belastingstelsel nog niet begrijpen of een DigiD-aanvraag doen.'[3]
- sportieve activiteit in de vrije natuur met elementen van (1)
- Het internaat organiseert ieder jaar voor de drie hoogste klassen van het gymnasium een zogenaamde `werkweek', waarin talloze survivalachtige activiteiten worden georganiseerd. Sainte Marie staat bekend als eliteopleiding waar naast kennis en religie veel aandacht wordt besteed aan de lichamelijke ontwikkeling van de leerlingen. (Le Télégraphe Centre, 31 maart 1983) [4]
- gebruik dat uit een vroegere cultuurperiode is overgebleven
- Het woord survival staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "survival" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ survival op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Volkskrant Manon Stravens en Julia Cornelissen 15 november 2017
- ↑ Berg, MichaelEen echte vrouw [2010] ISBN 978-90-443-2721-2 pagina 167
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be