Essentials of Corporate Finance 9th Edition Ross Test Bank
Essentials of Corporate Finance 9th Edition Ross Test Bank
Essentials of Corporate Finance 9th Edition Ross Test Bank
2. The accounting statement that measures the revenues, expenses, and net income of a firm over a
period of time is called the:
3. The financial statement that summarizes a firm's accounting value as of a particular date is called the:
A. income statement.
B. cash flow statement.
C. liquidity position.
D. balance sheet.
E. periodic operating statement.
Accessibility: Keyboard Navigation
Blooms: Remember
Difficulty: 1 Basic
Learning Objective: 02-01 Differentiate between accounting value (or "book" value) and market value.
Section: 2.1 The Balance Sheet
Topic: Balance sheet
4. Which one of the following decreases net income but does not affect the operating cash flow of a firm
that owes no taxes for the current year?
A. Indirect cost
B. Direct cost
C. Noncash item
D. Period cost
E. Variable cost
Accessibility: Keyboard Navigation
Blooms: Remember
Difficulty: 1 Basic
Learning Objective: 02-02 Distinguish accounting income from cash flow.
Section: 2.2 The Income Statement
Topic: Noncash items
5. Which one of the following terms is defined as the total tax paid divided by the total taxable income?
02-1
Copyright © 2016 McGraw-Hill Education. All rights reserved. No reproduction or distribution without the prior written consent of McGraw-Hill Education.
6. The tax rate that determines the amount of tax that will be due on the next dollar of taxable income
earned is called the:
9. Which one of the following has nearly the same meaning as free cash flow?
A. Net income
B. Cash flow from assets
C. Operating cash flow
D. Cash flow to shareholders
E. Addition to retained earnings
Accessibility: Keyboard Navigation
Blooms: Remember
Difficulty: 1 Basic
Learning Objective: 02-04 Determine a firm's cash flow from its financial statements.
Section: 2.4 Cash Flow
Topic: Free cash flow
02-2
Copyright © 2016 McGraw-Hill Education. All rights reserved. No reproduction or distribution without the prior written consent of McGraw-Hill Education.
D. dividends paid plus net new borrowing.
E. cash flow from assets plus net new equity.
Accessibility: Keyboard Navigation
Blooms: Remember
Difficulty: 1 Basic
Learning Objective: 02-04 Determine a firm's cash flow from its financial statements.
Section: 2.4 Cash Flow
Topic: Cash flow to creditors
A. Inventory
B. Machinery
C. Copyright
D. Account receivable
E. Building
Accessibility: Keyboard Navigation
Blooms: Understand
Difficulty: 1 Basic
Learning Objective: 02-01 Differentiate between accounting value (or "book" value) and market value.
Section: 2.1 The Balance Sheet
Topic: Balance sheet
A. a land purchase.
B. an invoice from a supplier.
C. non-cash expenses.
D. fixed asset depreciation.
E. the balance due on a 15-year mortgage.
Accessibility: Keyboard Navigation
Blooms: Understand
Difficulty: 1 Basic
Learning Objective: 02-01 Differentiate between accounting value (or "book" value) and market value.
Section: 2.1 The Balance Sheet
Topic: Net working capital
15. Over the past year, a firm decreased its current assets and increased its current liabilities. As a result,
the firm's net working capital:
02-3
Copyright © 2016 McGraw-Hill Education. All rights reserved. No reproduction or distribution without the prior written consent of McGraw-Hill Education.
Another random document with
no related content on Scribd:
„Onzin! Onzin!… ’t Kind ziet ’r best uit!… Eet ’r maar eentje, Ka,”
hield hij aan.
„Niet best. Z’ is laatst van de stoep gevallen. Maar niet èrg hoor. Niks
erg. Been wat bezeerd. Stilzitte. Anders niks … ’t Is hier benauwd.”
„Dòòrtje?”
„Van moeder.”
„God allemachtig wat kletse jullie vrouwe toch met mekaar … Wat had
jij daar nou mee noodig!…”
„Die is ook goed!… Mag je zuster niet wete da-je getrouwd ben?…
Maak jij daar geheime van?” [325]
„Nou ’k dàcht ’t,” lachte Georgine mee: „jij ben ook zoo’n ràre en men
ziet je zoo zelden?”
„Nee ik trouw nóóit—of ’k most is ’n meissie met ’n berg cente
tegenkomme! Haha! Wat zeg u meneer?… ’k Ben nog jong, hoor?”
„O zoo.”
„Wat mot jij toch van Door, van Door!… Van Door!… Ik ken ’n Jo en ’n
Marie en ’n Rika en ’n Door en ’n Jansie! Haha!… Dat kan ’k me zoo
voorstelle hoe moeder weer an ’t kletse is geweest … Net iets voor d’r
om zich te bemoeie met allemaal dinge waarmee ze niet noodig heeft!”
„Zoo. Zoo.”
„Ja, Ka.”
„Kom u is hier.”
„Wat is ’r dan?”
„Strakkies.”
„Van me oome.”
„Naar De-Haag.”
„Dank u.”
„En kom jij niet is over naar De-Haag, Georgine, as ’t kind beter is?”
„Da’s gekheid—’n dokter weet ’r toch altijd meer van dan jij of ik.”
„Dat zit nog. Wat weten ze van je? Niks. Als je dood mot, mòt je dood.
Laat daar ’n dokter maar is tegen opkomme.”
„Nou ja. Dood. Jij komt ook met zulke groote woorde. Maar heb jij maar
is kiespijn.”
„Dat zou ’k wel is wille zien. Je heb mooi prate nou je gezond ben.”
„Nou an mijn lijf geen onkoste. Ik zou je blaze. Wat u, meneer? Gloof u
an dokters?”
En ik begon mee te praten. Wij praatten alle drie, tot ’t uur dat-ie bij ons
wóú doorbrengen in lauw gesprek-gegrinnik verwezenloosd was.
„… Niks”…
„Ze staan op niks. ’k Kan ’r niet uit wijs worde. Maar ze is zoo onrustig
—ze gloeit weer zoo.”
„Natuurlijk. ’t Is vannacht de crisis … Half negen.—Nou moest jij gaan
slape. Je ziet ’r èrg vermoeid uit.”
„Ga dan slape. Ik ga zitte schrijve tot ’n uur of drie, hè? En dan waak ik
meteen.”
„’k Ben zoo ongerust! Zoo ongerust! ’t Is net alsof ’r iets boven me
hoofd hangt.” [327]
„Dat doet ’t ook. Kijk maar naar den spiegel!”… spotte ik. „En nou naar
bed, naar bed! Dan heb jij rust en ik rust.”
„Goed. Goed.”
Weet dat ik van mijn vader houd; hij van mij. Niet terug te dringen is in
ònze éérste gevoelens. Weet dat ìk houd van het kind van mijn v r o u w ,
er van spreek als m ij n k i n d , dat het mij vader zou noemen als ik ’t
zoo wilde, dat het voor mij hééft de liefde van kind tòt vader.
Vóór was het stil geworden. Ik schreef m’n gedachtetjes op, niet omdat
’k ze zoo merkwaardig vond, maar om te trachten een eenvoudige
waarheid te definieeren. Waarschijnlijk zou ’k ’t verder uitgewerkt
hebben, ware Georgine niet wakker geworden. Het spreekt vanzelf, dat
ze de verspreide velletjes met mijn wijsheden over vaderliefde las. Even
zat ze stil, toen me verwijtend aankijkend zei ze: „Als je van me híéld,
zou je dàt niet geschreven hebbe.”
„Nee.… Want ik verlàng, àltijd en àltijd, telkens weer, ’n kind van jóú,
van jou—en als jij évenveel van me hield, zou je óòk ’n kind van mij
willen hebben … ’r niet zóó over denke.”
„Krijg ’k nou ook al uitbranders voor wat jij blieft te droomen? Droom
níét!”, lachte ik.
„Mamma!”.…
„Ja, snoetje!”
„Beste Alf,
In haast.—S c h e r p . ”
[331]
Philadelphia.
„Ofschoon ik nog altijd niet op tijd brieven van u ontvang, zoo moet ik u toch melden,
dat ik verschenen Zaterdag een brief van u ontvangen heb en wel een brief zonder
envelop ik begrijp u manier van brieven zenden in de laatste tijd niet enfin dit zal zich
naar ik hoop wel ophelderen gij schrijft dat weinige wat gij mij schrijft zoo koud en
gevoelloos dat ik er geen begrip van heb ik ben een heele week ziek geweest ziek was
ik eigenlijk niet maar ik was zoo neerslachtig en koortsachtig gejaagd dat ik niet
werken kon ik ben nu wel nog niet op streek maar ik kan ten minste weder een beetje
werken de docter weet niet wat het is en ik kon hem natuurlijk niet vertellen wat ik
gevoelde hij vroeg mij schertsend of ik verliefd was ik vertelde hem toen dat ik
getrouwd was toen zijde hij nu begrijp ik het al je moet of je vrouw gaan halen of je
moet in europa blijven, natuurlijk kon ik hem daar geen antwoord op geven, doch lieve
Georgine ik ben besloten als ik over veertien dagen weder geheel op streek ben om je
dan te komen halen lieve Georgine, het is dan ongeveer je verjaardag en dan breng ik je
meteen een mooi goud horloge mede hoor en dan gaan wij een paar dagen uit de stad en
dan gaan wij te samen hier naar [332]toe het zal je uitstekend bevallen hier dat verzeker
ik je nu lieve Georgine in de hoop dat ik u later meer daar van zal schrijven omhels ik u
alsmede de kinderen
je liefhebbende
I. DAVIDSON.
„Hij is al in de stad, Georgine,” zei ’k, met ’n plotseling voelen dat dit
een leugenbrief was, dat hij àlles wist, dat hij géén veertien dagen
gewacht had.—„O God, néé. Maak me niet angstiger”—„O mamma …
waarom huil u nou zoo?”—„Stil Kaatje”—Ik dacht na en ’n groote
woede bonsde als ’n vloedgolf in me op.—„.… Georgine.… Heb je je
man g e s c h r e v e n … van òns?”.…—Ze bleef snikken.—„.… Hoor je
me!”.…—Ze antwoordde niet.—M’n vuist stompte zoo driftig op tafel
dat de kopjes en bakjes rinkelden.—„.… Heb je geschrèven, ja of nee?”.
…—Haar oogen keken me verschrikt an.—„.… Begin jij nou ook, Alf
… jùìst da’k je zoo nóódig heb?”—„.… Geef me antwoord!”.…—„.…
Ik hèb ’m geschreve”.…—„Je liegt! Je liegt! Je liegt!” schreeuwde ik.—
„O oome!.… O mamma!”—Huilerig klonk ’t kinderstemmetje, dat me
nòg sterker irriteerde.—„Stil Ka! Hou je mond!.… Waarom belieg jij
me?”—„Ik lieg niet”.…—„Je liegt! En máák ’t niet erger!—Versta je!
Versta je!”—„O God, wat ben ’k ongelukkig! Nou gaat hij ook nog tegen
me opspelen! O, o, o! Was ’k maar dood, dóód!”—„.… Dat je nòù nog
liegt!”, vervolgde ik driftig: „Dat je me àl dien tijd zoo gemeen, zoo
godsgruwelijk gemeen belógen heb! Wat vin ’k dat beroerd en laag van
jou!.… En de brief van die màn, die hier komt, niks van jóú weet, alles
van ànderen!.… En ik, die hier sta als ’n inbreker, als ’n ploert, als ’n
dief!.… Heb je daarom al zijn brieven verscheurd, zoodra je ze kreeg!.…
Bah! Bah! Bah!”—„Ik was zoo bà-ang—zoo schrikkelijk ba-ang.”—
„Voor wie? Voor wat?”—„Voor hèm.… ’k Dorst niet schrijven”.… „Je
dorst niet! Je dòrst niet? Wèl dorst je mij beliegen vier, vijf, zesmaal,
da’k je gevraagd heb, of je éérlijk met díé man omging”.…—„Ach God
—schei nou uit! Schei nou uit! Heb je dan geen meelij met me.… Ik was
zoo ba-àng. Dat kun jij niet begrijpen.… Ik was àltijd zoo ba-ang … dat-
ie me zou kommen vermoorden!.… Ach-God, lieve Alf … vergeef ’t
maar … vergeef … ’t … maar”…—Zij zoende mijn hand, mijn hand, die
nat van heete tranen werd.—„Nou geloof ’k je nooit meer,” zei ik
ontmoedigd, diep terneergeslagen, „in niks meer! Gèk, die ik was! Gèk
om te meenen da’k jou opgeheven had.” [333]
„Ja. Ze blijft, ’k Wou niet meer hebben dat zij d’r meenam. ’k Heb zoo’n
meelijden met jou! Zoo’n meelijden met je!… Da’k je al die last
andoe!… Twee kinderen!… O, wat is ’t leven toch èrg!”—„Wil je me
nou liever vertellen wat ’r gebeurd is!”—„… Vreeselijk!…
Verschrikkelijk!… De politie is ’r an te pas gekomen!… Nou zie je hoe
droomen uitkommen!… Jij, die in niks gelooft!… Hè’k tóén niet
gedroomd van paarden van de tram die me wouen bijten!… Zoo’n
schandelijke herrie!… We kunnen hier niet blijven wonen, hoor! Als je
dàt maar weet!.… We moeten weg, hoor?.… ’t Is hier onmogelijk
geworden …”
„… Nou moet je verbeelden … Hè, ’k kan haast niet praten van zenuwen
… Nou moet je verbeelden dat ze om twee uur met zoo’n opgestreken
zeil komt om d’r geld … Ze most ’n week of vier of zoo iets hebben. ’k
Zeg tegen d’r me man is d’r nou niet, kom van avond terug. Hé’k ’r nòg
niet twee weken geleden vijf dollars gegeven?… Toen begint ze me op te
spelen … Net of ’t mensch gek was. „Wèlke man, wèlke man,” zegt ze:
„jij houdt ’r zoo’n bóél mannen op na.”—„Zeg is, ben jij dol, zeg ik—
waar bemoei jij je mee? Is ’t je niet genoeg àls jij je cente krijgt?” Daar
begint ze me te schèlde, te schèlde te gemeen om te herhalen—die
koppelaarster!—en te schrééuwen! Hou je [335]smoel, zeg ik. Denk ’n
beetje an de mense?… Maar ze déé ’t ’r om, die vuilik, ze smeet ’r alles
uit. Ze had gehoord dat Isaac weer naar Holland kwam en nou wou ze
d’r cente.—Van wie zou ze ’t gehoord hebben? Van wie? Daar maak ’k
me ongerust over? Van wíé zou ze ’t weten? Van me schoonmoeder? Of
zou hij d’r zelf geschreven hebben? Wat denk je? Vin je ’t niet vreemd?
Wàt dénk jij?”…
„… Ze wóú d’r cènte hebben. Ze was bang dat ze ze anders van de een
en van de ander niet zou krijgen … Mensch, zeg ik: hou je fatsoen, denk
toch an de bùren. D’r is vóór ’n winkel … Kom van avond, dan zal Spier
je betalen!… Nee, ze ging niet weg. En weer an ’t schelden en an ’t
schelden op jou, dat jij zoo’n kale rot was, dat ik te stom was om voor de
duvel te danse da’k met zoo’n armoedzaaier de hoer speelde—dat waren
d’r eigen woorde! Hoe vin je ’t? Wat zeg j’r van? Is ’t niet beestig! Hè?
—da’k ’t zoo goed had kunnen hebben als ’k met die resident—hoe heet
die vent ook weer?—die Vermeulen als huishoudster naar Indië was
gegaan!… Toen wer ik woedend en schold ik háár uit … en háár man …
die lummel die d’r helpt om de wasch te boenen!… En toen zij d’r
bovenop!… Alles flapte ze ’r uit! Alles wat ze maar van me wist!…
Want ze wist àlles, àlles … En daarvoor was ’k bang … Maar nou bèn ’k
niet meer bang voor d’r!… Nou hè’k ’r ook de waarheid gezegd!… Van
Barend … van die bankierszoon! Van die officier van de marine, alles
schreeuwde ze hard op, expres-hardop, dat ze ’t benejen zouen hooren,
dat ze ’t zouen hóóren… Dat serpent … Dat varken!… Dat me half op de
verkeerde weg heeft geholpen met d’r raadgevingen!… En toen die
vuilik benejen, die pestmof alles goed had afgeluisterd, toen kwam-die
binnen en begon ook op te spelen, dat ’r klanten in de winkel waren, dat
’t ’n schandaal was!—Geen énkele klant was ’r! Op me woord van eer
—’r was ’r niet één. Dat loog-die. Dat zoog-die uit z’n duim om binnen
te kunnen komen. En toen ging die Stengevis nog is an ’t vertellen en an
’t schreeuwen en toen zei ik dat als ze me kamer niet afging, ’k ’r d’r af
zou smijten. God, ’k was zoo woedend. ’k Had ’r kunnen vermoorden.
Die Judas. Dat wijf. Dat kreng om alles zóó te schreeuwen dat die
vuiliken benejen ’t konden hooren!… En toen die mof weer. Of ’t nou
god-hier-en-daar gedaan was, dat z’n heele affaire verliep—’n affaire!—
Wat heeft-ie te doen? Anderhalve klant! ’n affaire! Og ’n affaire! ’k moet
lachen als ’k ’r an denk!—dat-ie van z’n huis geen hoerekast maakte!
Wat zeg je dààr van? Nou wat zeg je dààr van? Zoo’n vuilik!… En z’n
vrouw ’r ook bij en hèm an ’t opwarremen. God, god wat ’n schandaal!
[336]—Toen begon die Stengevis mijn partij op te nemen—heb je ooit
zoo’n geschiedenis gehoord?—en de mof uit te schelden dat-ie ’r geen
bliksem mee te maken had, dat ’t in alle geval mijn kamer was en dat als
zij ’m gehuurd had, zij wel zou weten wat ze zou doen. Dat zal ik jou
dan is late zien, zei de mof en toen zond-ie Frits om ’n agent. O Jezis,
Alf! O God, Alf! Die krèngen. Om zoo tegen me op te staan als jij ’r niet
ben—om me zoo de dampen an te doen. Ka en Toosie an ’t huilen toen
de agent kwam. Toen zei de agent: wíé is hier de baas. Dat ben ik zei
Doedelaar. Dat liegt-ie zei Stengevis: ’t is de kamer van de juffrouw.
Nou toen wer ik woedend. Was ik begonnen? Had ik de herrie uitgelokt?
Had ik ’r niet zesmaal verzocht om op te donderen. Nou toen zei ik—en
daar heb ik nou nóg plezier van—in godsnaam, de kogel is door de kerk:
„Agent, zet dat wijf van me kamer!” Toen vroeg-die eerst nog an
Doedelaar of ’t goed was en Doedelaar—die man was half-krankzinnig
van drift—die schreeuwde: D’r aus! D’r aus! D’r aus met de heele
hoereboel!—Stengevis die was zoo wit als ’n lijk—als ’n lijk!—En weer
an ’t schelden. Maar toen moest ze weg voor de agent en toen ik de deur
op slot gesmeten!… O! O! wat ben ’k ’n ongelukkige vrouw!… Alles
komt op één dag!… Wat ’n ellende!”
„Kerel, wèès nou toch practisch,” zei Dirk, Guus was uit de stad. Hij èn
Karel kwamen ’n avondje verpraten, dat wil zeggen ’n avondje nà elf
uur. „Hóór je, Alf?”—riep Georgine.—„Jawel, jawel.”—„Je kunt nou
eenmaal niet alles theoretisch doen,” beredeneerde Dirk achter z’n
biertje: „je kunt wel ziekelijk droomen, maar van droomen eet je niet en
mèt droomen worden jullie àllemaal nog ongelukkig.”—„Jawel! jawel!”,
zei ik onverschillig.—„O zoo,” meende Karel: „toen ik geen engagement
had ben ik sigaren gaan maken! Jij met je eeuwig: jawel!”—„Jawel!
Jawel!” herhaalde ik.—„Wor nou is ernstig, Alf.”—[338]„O, ik ben
akelig, volkomen ernstig.”—„Of jij rèdènèèrt”—hield Dirk aan—„of jij
redeneert als Brugman, je moet met de praktijk rekening houen … Jij
zegt dat de man-met-het-kontrakt niet zoo dwaas zal zijn z’n vrouw òp te
eischen, nou ze niet meer van ’m houdt en ’n ànderen man genomen
heeft—dat is kul! Kul! God, kerel wees toch niet zoo volslagen idioot. Je
móét en je móét naar ’n advocaat.”…—„Ach loop heen!”—„Met de
politie kan-ie Georgine èn de kinderen laten weghalen—Ja, de
kinderen!”—„O, got, Alf, de kinderen”—„Ik ga naar geen advocaat” zei
ik voor de zesde maal: „Ik dóé ’t nìèt. Denk je da’k zoo fielterig ben om
’n vrouw en kinderen te pròcèdèèrèn?… Is ’r dan nog ’n
menschenmarkt!… Zijn jullie getikt! Is ’n vrouw e i g e n d o m !… Zijn
levende, ademende kinderen, die straks d’r èìgen denken hebben
e i g e n d o m ?… Is ’r geen vrije wil?… Is ’r geen liefde?… Ik verdòm
’t!… Ik pròcedèèr niet. Wat hebben ze te maken met mijn huwelijk! Is
huwelijk uit- of inwendigs?… Denken jullie dan is na!… Maar dènk dan
toch is na! Zijn onze twee vrije willen allemansgoed?… Is liefde ’n ding
dat anderen, anderen met ruwe knobbelknuisten te doorknejen
hebben?… Ik verdòm ’t!… Ik neem geen advocaat!”…
„Allemaal kul,” zei Dirk verstandig-bot: „hou jij die redeneering tot den
commissaris van politie, als-ie Georgine en de kinderen naar d’r man
terugbrengt.”
„En zijn ’t niet zijn kinderen?” vroeg Karel, met ’n oogknippen als:—
„wat zeg je dáártegen?”
„Nee ’t zijn háár kinderen,” ontkende ik woest: „stel jij ’n vrouw gelijk
met ’n stuk land waarin je maar zaait?”
„Ach lieve Alf, luister toch naar goeie raad!… Wees niet zoo eigenzinnig
… Mot ik me kinderen kwijt raken?… Ach lieve engel láát je toch
rajen”…