Synthèse Gramm NDL

Télécharger au format pdf ou txt
Télécharger au format pdf ou txt
Vous êtes sur la page 1sur 76

Synthèse de grammaire et de vocabulaire de base du néerlandais

1) conjugaison
 impératif
 indicatif présent (OTT)
 avoir/être et auxiliaires de base
 autres verbes (avec particule (in)séparable)
 il y a
 prétérit (OVT)
 passé composé (VTT)
 futur simple (OToekT)
 conditionnel
 infinititf avec ou sans te
 double infinitif / aurais voulu...
 voix passive
 participe présent
 la forme progressive + les verbes de position

2) substantif – déterminant - adjectif


 les déterminants
 article défini en français, pas d'article défini en néerlandais
 genre des substantifs : de-woorden, het-woorden, liste de het-woorden
 pluriel – règles générales et cas particuliers
 l'accord de l'adjectif épithète
 les degrés de comparaison

3) - pronoms personnels/réfléchis/réciproques
- adjectifs et pronoms possessifs
- adverbes pronominauxa
- les pronoms relatifs

4) négation : - niet/- geen


- ne plus/ ne pas encore

5) syntaxe et conjonctions

- proposition principale et conjonctions de coordination


- proposition subordonnée et conjonctions de subordination
- proposition relative (pas encore fini)
- proposition infinitive (pas encore fini)

6)Vocabulaire
aimer
al/alle/allemaal/heel/helemaal
iemand/iedereen/iets
pour : voor/om te
si : condition (als) ou discours indirect (of)
prépositions
mots fréquents
doen/maken

1
L’impératif
1. Deuxième personne (singulier et pluriel) = radical

se taire = zwijgen Tais-toi ! = Zwijg !


travailler = werken Travaille! = Werk!
!! être = zijn maar Sois prudent!= Wees voorzichtig!
venir = komen (o long) maar Viens ici! = Kom hier (o bref)

écouter = luisteren Ecoute! =


s’en aller = weggaan Va-t-en ! =
venir = komen Viens ici ! =
dire = zeggen Ne dis pas cela! =
écrire = schrijven N’écrivez pas encore !=
commencer = beginnen Commencez maintenant ! =
pousser = duwen Ne poussez pas, svp !=
se tromper = zich vergissen Ne te trompe plus !=
se dépêcher = zich haasten Dépêche-toi, s'il te plaît=
acheter = kopen N’achète pas cela !=
parler = spreken Parle plus fort, s’il te plaît !=
allumer = aansteken Allume la lumière !=

2. La forme polie = Radical+t u (+ maar/eens/even)

entrer = binnenkomen Entrez seulement ! = Komt u maar binnen !


attendre = wachten Attendez un instant ! = Wacht u even !

s’asseoir = gaan zitten Asseyez-vous! =


‘venir avec’ = meekomen Venez avec moi !=
rester (debout) = blijven (staan) Ne restez pas là !=
avoir peur = bang zijn N’ayez pas peur !=
essayer = proberen (te) Essayez de rester calme !=
se faire mal = zich pijn doen Ne vous faites pas mal != (u zich)
donner = geven Donnez-moi vos papiers !=

3. La première personne du pluriel = Laten we ……………… infinitif

aller à la maison = naar huis gaan Allons à la maison ! = Laten we naar huis gaan !
oublier = vergeten Oublions tout! = Laten we alles vergeten!

regarder = kijken (naar) Regardons ce film! =


lire = lezen Lisons le titre!=
parler= spreken Parlons le néerlandais !=
aider = helpen Aidons ces gens !=
donner= geven Donnons quelque chose !=
prier= bidden Prions !=
dormir= slapen Dormons un peu !=

On utilise cette forme pour faire des propositions.

2
L’indicatif présent = de OTT (de onvoltooid tegenwoordige tijd)
Il se forme à partir du radical : travailler = werken radical = werk
ik werk #
je werk t
u werk t
hij/ze/het werk t
we werk en
jullie werk en
ze werk en

Lorsque le sujet ‘je’ suit le verbe conjugué, le ‘t’ disparaît


Travailles-tu aujourd’hui ? Werk je vandaag ?

Il faut appliquer les règles d’orthographe au moment où l’on forme le radical


ET la particule séparable est rejetée à la fin de la proposition

son bref – 2 consonnes semblables :


dire = zeggen – radical = zeg

poser = leggen – leg arrêter= stoppen –


marcher = stappen – raconter = vertellen –
épeler = spellen – parier = wedden –
être couché = liggen – nager = zwemmen –
téléphoner = opbellen – démarrer = vertrekken –
s’opposer = zich verzetten - emballer, faire ses paquets = inpakken –
aboyer = blaffen – chatter = chatten –

son bref – 2 consonnes différentes :

danser = dansen radical = dans

penser = denken – éclairer = verlichten –


répondre = antwoorden – ramener = terugbrengen –
chanter = zingen – chanter = zingen –

verbes avec diphtongue (ei/ij/eu/oe/ui/au/ou/ie) = 2 voyelles différentes

mentir = liegen radical = lieg


construire = bouwen – atteindre = bereiken –
menacer = dreigen – recevoir = krijgen –
se marier = trouwen – faire = doen –
voir = zien – sentir = ruiken –

3
1 son long en syllabe ouverte (simple) → son long en syllabe fermée (double)

courir = lopen – radical = loop


demander = vragen – radical = vraag

entendre = horen – …... avoir = weten –


fumer = roken – faire feu = vuren –
être debout = staan – se lever = opstaan –
frapper = slaan – reprendre = terugnemen –
aller, marcher = gaan – s'en aller = weggaan
durer = duren – traduire = vertalen –
interroger = ondervragen – réussir = slagen –
deviner = raden – conseiller = aanraden –
oublier = vergeten –

2 verbes en –zen/-ven

voyager = reizen radical = reis


croire = geloven radical = geloof

lire = lezen – …........... craindre = vrezen -


promettre= beloven - enterrer = begraven -
hériter = erven - mourir = sterven -
déménager = verhuizen - planer = zweven -
vomir = overgeven - rougir = blozen -

3 verbes en –elen/-eren (bien faire attention à la syllabe accentuée)

étudier = studeren radical = studeer


changer = veranderen radical = verander

annuler = annuleren approcher = naderen


se promener = wandelen se garer = parkeren
apprécier = waarderen agir = handelen
loger = logeren écouter = luisteren

4
La conjugaison au présent (avoir/être/auxiliaires de mode, ….)

zijn willen kunnen mogen moeten


être vouloir pouvoir pouvoir devoir
(capacité) (permission)

ik ben ik wil ik kan ik mag ik moet


je bent (ben je) je wil je kan je mag je moet
u bent/is u wil/wilt u kan/kunt u mag u moet
hij is hij wil hij kan hij mag hij moet
ze is ze wil
het is het wil

we zijn we willen we kunnen we mogen we moeten


jullie zijn jullie willen jullie kunnen jullie mogen jullie moeten
ze zijn ze willen ze kunnen ze mogen ze moeten

hebben werken wonen komen gaan


avoir travailler habiter venir aller

ik heb ik werk ik woon ik kom ik ga


je hebt (heb je) je werkt/werk je je woont/woon je je komt/kom je je gaat/ga je
u hebt/heeft u werkt u woont u komt u gaat
hij heeft hij werkt hij woont hij komt hij gaat
ze heeft ze werkt ze woont ze komt ze gaat
het heeft het werkt het woont het komt het gaat

we hebben we werken we wonen we komen we gaan


jullie hebben jullie werken jullie wonen jullie komen jullie gaan
ze hebben ze werken ze wonen ze komen ze gaan

rijden fietsen spreken tv-kijken opstaan


rouler rouler à vélo parler regarder la télé se lever

ik rijd ik fiets ik spreek ik kijk tv ik sta op


je rijdt/rijd je je fietst/fiets je je spreekt/spreek je je kijkt tv/kijk je je staat op/sta je op
u rijdt u fietst u spreekt u kijkt tv u staat op
hij rijdt hij fietst hij spreekt hij kijkt tv hij staat op
ze rijdt ze fietst ze spreekt ze kijkt tv ze staat op
het rijdt het fietst het spreekt het kijkt tv het staat op

we rijden we fietsen we spreken we kijken tv We staan op


jullie rijden jullie fietsen jullie spreken jullie kijken tv jullie staan op
ze rijden ze fietsen ze spreken ze kijken tv ze staan op

5
Vertaal

zijn

Mon nom est .....


Je suis un élève
Je suis une élève
Jean est belge
Charlotte est belge
Il est vieux
Elle est grande
Elles sont maigres
Ils sont forts et robustes
Nous sommes jeunes
Êtes-vous contents ?
Nous sommes à l’école de police
Es-tu fatigué ?
Est-ce difficile ?
Quel âge avez-vous ?
J’ai 20 ans
Avez-vous 30 ans?
Voici mon mari
Voici ma femme

Hebben

J’ai deux enfants


J’ai une maison
As-tu une voiture ?
Ils ont de l’argent
Elle a du travail
Nous avons beaucoup d’amis
Il a beaucoup de temps libre
Elle a les cheveux longs
Il a un gros nez
Ils ont un problème
J’ai une question

6
Il y a + sujet réel (singulier ou pluriel)
Er is + singulier Er zijn + pluriel

Er is + sujet réel au singulier

Il y a quelqu’un pour toi Er is iemand voor jou


Il y a une maison à vendre Er is een huis te koop

Er zijn + sujet réel au pluriel

Il y a des enfants qui n’ont pas cette chance Er zijn kinderen die die kans niet hebben
Il y a des choses que je ne peux pas dire Er zijn dingen die ik niet mag zeggen

Er is/Er zijn se conjuguent


Il y avait = er was/er waren
Il y a eu = er is/zijn … geweest
Il y aura = er zal/er zullen …. zijn
Il y aurait = er zou/zouden … zijn

Il y a + notion de temps

….. geleden

Je l’ai rencontrée il y a 5 ans Ik heb haar vijf jaar geleden ontmoet


Il y a quelques années, je vivais encore en France Een paar jaar geleden leefde ik nog in Frankrijk
Exercices
Il y a beaucoup d’élèves dans cette classe
Il y a une pomme sur la table
Il m’a écrit une lettre il y a quelques jours
Il y a des gens qui ne me croient pas
J’ai reçu les résultats il y a 2 jours
Il y aura de nouveaux jeux
Il y a une semaine, il y avait pas beaucoup de trafic sur les routes

7
De hulpwerkwoorden (les auxiliaires de mode)

kunnen mogen willen moeten zullen


pouvoir pouvoir vouloir devoir (aux. du futur)
(permission) (obligation) ( -erai)
Ik kan Ik mag Ik wil Ik moet Ik zal
Je kan Je mag Je wil Je moet Je zal
U kan U mag U wil U moet U zal
Kunt u …… ? Mag u ...? Wilt u ...? Moet u ...? Zult U ...?
Hij kan Hij mag Hij wil Hij moet Hij zal
Ze kan Ze mag Ze wil Ze moet Ze zal
Het kan Het mag Het wil Het moet Het zal

We kunnen We mogen We willen We moeten We zullen


Jullie kunnen Jullie mogen Jullie willen Jullie moeten Jullie zullen
Ze kunnen Ze mogen Ze willen Ze moeten Ze zullen

Ils sont suivis de l’infinitif du verbe (rejeté en fin de proposition).

Exemple : Pouvez-vous m’aider ? Désolé, je ne peux pas vous aider maintenant


Voorbeeld : Kunt u me helpen ? Sorry, ik kan u nu niet helpen.

Kunnen
Puis-je vous aider?
Puis-je avoir un rendez-vous?
Que puis-je faire pour vous ?
Pouvez-vous reconnaître l’auteur ?
Pouvez-vous décrire la victime?
Pouvez-vous m’indiquer le chemin ?
Pouvez-vous parler plus lentement ?
Pouvez-vous répéter, s’il vous plaît

Mogen
Puis-je entrer? Mag ik binnen(komen)?
Puis-je m’asseoir?
Puis-je vous demander quelque chose?
Puis-je vous poser une question ?
Puis-je me garer ici ?
Puis-je utiliser votre gsm ?
Puis-je rentrer (chez moi) ? Mag ik naar huis (gaan) ?
Puis-je voir votre carte d’identité?

Willen
Voulez-vous vous taire!
Voulez-vous témoigner?
Voulez-vous me suivre? (volgen)
Voulez-vous faire quelque chose pour moi?
Voulez-vous parler moins vite, s’il vous plaît ?
Voulez-vous attendre dehors, svp ?
Voulez-vous signer ici, svp ?
Voulez-vous écrire votre adresse, svp ?
Voulez-vous me donner les clés de la voiture, svp?
Habiter– venir– rouler– faire du vélo- parler– se lever– regarder la télé– aller– travailler
Wonen – komen – rijden – fietsen – spreken – opstaan – tv-kijken - gaan – werken

J’habite à Bruxelles
Habitez-vous ici ?
Il travaille à la police
Elle habite chez ses parents
Nous venons à vélo
Roules-tu à vélo ?
Parlez-vous le néerlandais ?
Je ne parle pas le néerlandais.
Elle parle le français
Je me lève à 7 heures
Ils regardent la télé
Ils vont à la maison
Je roule souvent
Travaillez-vous tous les jours ?

Vouloir – pouvoir – devoir


Willen – kunnen/mogen – moeten

Puis-je vous aider ?


Voulez-vous quelque chose ?
Je veux boire quelque chose
Veux-tu répondre ?
Elle veut aller à l’école
Il doit venir à 8 heures
Puis-je vous demander quelque chose ?
Pouvez-vous m’aider ?
Je ne peux pas vous aider
Il ne veut pas travailler
Pouvons-nous manger et boire en classe ?
Ils ne peuvent pas parler
Nous ne voulons pas traduire
Je ne ‘sais’ pas parler le néerlandais
Je ne peux rien vous dire

9
Wat doe je graag/regelmatig? (aimer faire et habitudes)

lezen (lire) op vakantie gaan tv-kijken aan sport doen paardrijden


(aller en vacances) (regarder la télé) (faire du sport) (faire du cheval)

reizen voor de school uitslapen piano spelen voetballen


(voyager) werken (travailler (faire la grasse (jouer du piano) (faire du foot)
pour l’école) matinée)
eten alcohol drinken Nederlands Engels spreken winkelen
(manger) (boire de l’alcool) spreken (parler (parler l’anglais) (faire du
le néerlandais) shopping)
zwemmen op het internet surfen wandelen fietsen studeren
(nager) (surfer sur internet) (se promener) (faire du vélo) (étudier)

zingen naar de bioscoop het eten rusten uitgaan


(chanter) gaan klaarmaken (se reposer) (sortir)
(aller au cinéma) (faire à manger)
dansen naar school gaan de afwas doen thuis blijven strijken
(danser) (aller à l’école) (faire la (rester à la (repasser)
vaisselle) maison)
telefoneren mijn vrienden zien naar het lopen/rennen ziek zijn
(téléphoner) (voir mes amis) restaurant gaan (courir) (être malade)
(aller au resto)

Activiteit 1 - Kies één van de (bovenstaande) werkwoorden en ..

1° Stel iemand een vraag:


bv: Lees je graag?
2° Die persoon antwoordt op je vraag:
bv Ja, ik lees graag manga’s
Nee, ik lees niet graag
3° Een derde persoon maakt een commentaar:
bv. Ik lees ook (niet) graag
Ik lees niet graag manga’s maar wel stripverhalen
Ik lees elke dag de krant

Activiteit 2 - Sommige activiteiten doe je zeker regelmatig. Vertel

elke week elke zaterdag elke avond elke dag


= chaque semaine = tous les samedis = tous les soirs = chaque jour
op zaterdag in juli tijdens de vakantie twee keer per week
= le samedi = en juillet pendant les vacances = 2 fois par semaine
nooit regelmatig soms / af en toe vaak / dikwijls
= jamais = régulièrement parfois/de tps en tps = souvent
altijd meestal gewoonlijk normaal
= toujours = la plupart du temps = habituellement = normalement

bv. Elk jaar ga ik naar Marokko op vakantie (Je vais chaque année en vacances au Maroc)
(chaque année/tous les ans)

10
L’indicatif imparfait/passé simple = O.V.T. (onvoltooid verleden tijd)

Les verbes réguliers (la majorité)

1° après p,t,k,f,s,ch (consonnes sourdes = consonnes qui ne font pas vibrer les cordes vocales)
ou François Koppé Prend Son Thé Chaud
ou ‘t kofschip

radical + -te (aux 3 pers. sing) -ten (aux 3 pers.plur)

remarque pour le –f et le –s (ils doivent venir d’un infinitif en f (blaffen)


et s (eisen)

stoppen – radical = stop OVT =


praten – radical = praat OVT =
maken – radical = maak OVT =
eisen – radical = eis OVT =
blaffen – radical = blaf OVT =
lachen – radical = lach OVT =

2° après une voyelle ou une consonne sonore

radical + -de (ik,je,u,hij, ze, het) - den (we, jullie, ze)

kennen – radical = ken OVT =


krabben– radical = krab OVT =
!! skiën – radical = skie OVT =
rollen – radical = rol OVT =
antwoorden – radical = antwoord OVT =
!!!
leven – radical = leef OVT =
reizen – radical = reis OVT =

Les verbes irréguliers

liste des temps primitifs (il faut l’étudier par coeur, bien que certains modèles reviennent: cf les verbes
en –ij)
première colonne = infinitif
deuxième colonne = OVT singulier et pluriel (= prétérit ou impft/passé simple)
troisième colonne = participe passé (= VD = voltooid deelwoord)

Infinitif OVT VD
Doen deed-deden gedaan
Kijken keek-keken gekeken
Nemen nam-namen genomen
Kiezen koos-kozen gekozen

Ik/je/hij/ze/het/u deed (UNE SEULE forme au singulier)


We/jullie/ze deden (UNE SEULE forme au pluriel)

11
Le passé composé = VTT (voltooid tegenwoordige tijd)
Comme en français, il se forme à l'aide d'un auxiliaire (avoir/être) au présent et du participe passé
J'ai mangé = ik heb … gegeten. Il est devenu... = hij is … geworden.
Le participe passé se place en fin de proposition

Le choix de l'auxiliaire: hebben OU zijn?

HEBBEN ZIJN

Hebben zijn
j’ai eu un problème j’ai été malade

les verbes transitifs (avec COD possible) beginnen (met), blijven, blijken,

J’ai mangé (une pomme) gebeuren, komen, vertrekken,

slagen, lukken, mislukken , zakken

les verbes réfléchis (zich)


J'ai commencé à travailler
je me suis dépêché

J’ai réussi mon examen de néerlandais


les verbes réciproques (elkaar)

Ils se sont recontrés ici

Les verbes intransitifs exprimant un état Les vbs intr. expr. un changement d’état
(on peut le faire pdt des heures)
ex. vallen, worden, veranderen, trouwen,
ex. dromen, slapen, werken, leven
verdwijnen, sterven, ...

Il a beaucoup voyagé Il a beaucoup changé

Ils n'ont pas assez travaillé L'argent a disparu!

les verbes de mouvement sans but exprimé les verbes de mouvement avec but exprimé
L’action est importante La particule séparable peut exprimer un but

Il s’est promené dans le bois Il est allé à l’école à vélo

J'ai nagé 3km Il est entré

vergeten (objet) vergeten (dans la tête)


J’ai oublié mes clés J’ai oublié ton nom
Formation du participe passé (het voltooid deelwoord)

Tout participe passé commence par une syllabe non accentuée, en général ge-
Si l'infinitif commence déjà par une particule non accentuée (par ex be-, ge-, (h)er, ont-, ver-, ...),
il ne faut pas rajouter GE- lors de la formation du participe passé.

Ex : werken : rad werk → gewerkt


mais : verwerken : rad verwerk → verwerkt

Participe passé des verbes réguliers (la majorité) (=regelmatige werkwoorden)

GE * radical D (cf là où -DE(n) au prétérit)


GE * radical T (cf là où -TE(n) au prétérit)

 ou toute autre particule non accentuée (be-, ge-, (h)er, ont-, ver-, .....)

ge-radical-t après p,t,k,f,s,ch ('t kofschip) devant le -en de l'infinitif.

werken ( ) eisen( ) kuisen( ) stoppen( )

zetten( ) blaffen ( ) kuchen( )

ge-radical-d dans tous les autres cas (Z et V en fin de syllabe s'écrivent S et F)

kennen ( ) wonen ( ) halen ( ) stellen ( )

parkeren ( ) reizen ( ) verhuizen ( ) erven ( )

gebeuren ( ) voorstellen ( ) inhalen ( )

Participe passé des verbes irréguliers/forts (= onregelmatige werkwoorden)

Ce sont les premiers verbes (primitifs) et sont utilisés énormément : boire, manger, parler, chasser,
courir, écouter, ...Il faut donc bien les connaître (les étudier par coeur).
Le participe passé est indiqué dans la dernière colonne des listes de temps primitifs.
La grande majorité de ces verbes se terminent par -en/-n
Ceux dont le prétérit se terminent par -cht ont aussi un participe passé en -cht

Komen Kwam/kwamen Gekomen Venir


Doen Deed/deden Gedaan Faire
Zien Zag/zagen Gezien Voir
Kijken Keek/keken Gekeken Regarder
Denken Dacht/dachten Gedacht Penser

Certains verbes irréguliers sont mixtes, c'est-à-dire qu'ils ont une des deux formes (prét/pp) qui est
régulière et l'autre irrégulière

Zeggen Zei/zeiden (irrég) Gezegd (rég) Dire


Bakken Bakte/bakten (rég) Gebakken (irrég) Cuire

13
Conjugaisons – Vervoegingen.

1. Geef het stamwoord (le radical) van de volgende regelmatige werkwoorden.


+ OTT (praesens) + OVT (preteritum) + VD (voltooid deelwoord)

werken dansen vrezen

gokken krabben eisen

praten antwoorden uiten

kuchen hollen beven

2. Geef het infinitief van de volgende regelmatige werkwoorden (OVT of VD ).


+ Onderstreep het deel dat toont dat het een OVT is.
+ Omcirkel wat typisch voor het VD is. Schrijf (Z) als het met ‘zijn’ wordt vervoegd.

zuchtten doorkruiste geleefd

landden gegooid genaderd

gestuurd telden gewaardeerd

goedgekeurd geslaagd ingehaald

3. Ken je je hoofdtijden nog? Heel belangrijk!!!


Geef het infinitief van de volgende onregelmatige werkwoorden.
+ Hoe kan je soms raden dat het niet om een OTT gaat?

ze aten we zeiden jullie zwommen

dat kon je bleef ik zag

ze zochten hij mocht hij genas

hij vroeg begonnen vergat

ik droeg ze namen we deden

je bracht hij vertrok hij was

ik lag je hield ze braken


Hebben of zijn?

Reageer als volgt: - Eet je niet? - Ik heb al gegeten!

Drink je niet?

Studeer je niet?

Was je je niet?

Loop je niet?

Ga je niet op vakantie?

Kom je niet binnen?

Ruim je je kamer niet op?

Fiets je niet?

Fiets je niet naar huis?

Vergeet mijn naam niet!

Vergeet je sleutels niet!

Zien jullie elkaar vandaag?

Wanneer krijg je een antwoord?

Spaar je niet voor je vakantie?

Wil je niet trouwen?

Verkoop je je huis niet?

Koop je de krant niet?

Antwoord je niet op de vraag?

Lees je het artikel niet?

Kijk je niet naar die film?(zien)

Moet je de afwas niet doen?

Wanneer begint de film?

Neem je geen bad?

15
Deze tekst is in de OTT ; zet die eerst in de OVT en dan in de VTT

Jan heeft een sportief weekend. Zaterdagmorgen speelt hij één uur tennis. Daarna fietst hij naar het

zwembad. Hij zwemt anderhalf (=1,5) uur. Zaterdagavond studeert hij twee uur. Zondagochtend

loopt hij naar het voetbalveld en daar voetbalt hij twee uur.

Zijn zus Kaatje doet niet aan sport. Zaterdag staat ze pas om tien uur op en surft ze eerst op het

internet. Na het eten leest ze een manga. Omstreeks vier uur belt ze haar vriendin op. Om zes uur

's avonds begint ze met haar moeder te koken. Zaterdagavond ziet ze haar vrienden in het park. Ze

verveelt zich niet. Zondagnamiddag schijnt de zon ; ze ligt de hele namiddag in de zon.

Zondagavond maakt ze haar huiswerk. Ze gaat om elf uur 's avonds slapen.

+ Wat heb jij dit weekend gedaan ?

16
Le futur simple (OtoekT = onvoltooid toekomende tijd)

On utilise l'auxiliaire zullen suivi de l'infinitif :

Ik
je zal ..... infinitif(s).
u*
hij/ze/het
We
jullie zullen ..... infinitif(s).
ze
* On peut aussi utiliser ZULT à la forme polie interrogative : Zult u mij helpen ?

Je ne viendrai pas demain : Ik zal morgen niet komen.

Nous ne mangerons pas : We zullen niet eten.

Remarque :

On peut également utiliser 'gaan' + infinitif = aller + infinitif (familier, oral)

Nous allons nous amuser : we gaan ons amuseren

ou un présent avec un complément de temps

Demain, je pars à Paris : Morgen vertrek ik naar Parijs

Mets ces phrases au futur

Ik werk tijdens de vakantie

Ze blijft eten

Antwoordt u onmiddellijk ?

Komen jullie allemaal ?

Traduis

Il ne nous comprendra pas !

Je ne pourrai pas venir demain.

Seras-tu là à l'heure ?

Devrons-nous parler le néerlandais ?

Avec cet argent, ils achèteront une nouvelle voiture.

17
Le conditionnel

On utilise l'auxiliaire (zullen au prétérit, donc) ZOU/ZOUDEN suivi de l'infinitif.

Ik
je zou ..... infinitif(s).
u*
hij/ze/het
We
jullie zouden ..... infinitif(s).
ze

On utilise ce temps pour exprimer un souhait, un conseil ou une hypothèse

Je voudrais voir ce film : Ik zou die film willen zien

Tu devrais travailler plus : Je zou harder moeten werken

Ferait-elle cela pour nous ? Zou ze dat voor ons doen ?...

Reste logique :

... mangerais/ait = cond. sing. de manger → ... zou .... eten

... pourrais/t = conditionnel de pouvoir → ... zou ... kunnen

... aurais/t = cond d'avoir → ... zou ... hebben

!? un participe passé suivi d'un infinitif en français devient un double infinitif en néerlandais :

J'aurais dû travailler plus : Ik zou harder hebben moeten werken (of Ik had harder moeten werken)

Exercice de traduction
Irait-il nager avec nous ?

Pourriez-vous m'aider ?

Tu devrais être plus attentif.

Je mangerais volontiers quelque chose

Ils devraient écouter leurs parents

Nous voudrions vous poser une question

Nous aimerions visiter ce musée (= visiterions volontiers)(=voudrions visiter)

Il devrait venir à vélo à l'école

Vous devriez manger plus sainement

18
Infinitif avec ou sans te

Règle générale : comme en français dans la majorité des cas

Si en français, il n’y a pas de ‘à’ ou de ‘de’ devant l’infinitif, en néerlandais il n’y a pas non plus de
‘te’.
C’est notamment le cas avec les auxiliaires de mode (mogen, moeten, kunnen, willen, zullen)

Ex. Je veux comprendre - Ik wil begrijpen


Il ne doit pas venir demain Hij moet morgen niet komen
Ex. Apprendre le néerlandais n’est pas si difficile
Nederlands leren is niet zo moeilijk

Si en français, on a ‘de’ ou ‘à’ devant l’infinitif, il y a un ‘te’ devant l’infinitif aussi en Ndl

Ex : Il essaie de répondre – Hij probeert te antwoorden


Je commence à comprendre – Ik begin te begrijpen
Ex : Ce n’est pas si difficile d’apprendre le néerlandais
Het is niet zo moeilijk (om) Nederlands te leren

Différent-- En français, il y a un de/à devant l’infinitif (3 verbes)---- mais pas en néerlandais

Continuer à Tu continues à parler blijven : Je blijft praten


Apprendre à Je lui apprends à rouler à vélo leren : Ik leer hem fietsen
Aider à Je l’aide à comprendre helpen : Ik help hem begrijpen

-- !!??-- En français, il n’y a pas de ‘de/à’ devant l’infinitif, en néerlandais on a ‘te’


Avec: hopen te, wensen te, denken te, geloven te, menen te, niet hoeven te

Souhaiter/espérer Je souhaite/J’espère le revoir Ik wens/hoop hem terug te zien


Penser/croire Il pense/croit me connaître Hij denkt/gelooft/meent me te kennen
Ne pas devoir (abs d’obligation) Tu ne dois pas connaître ça Je hoeft dat niet te kennen

Remarques :
Oser = durven (te/ --) Il n’ose pas parler : Hij durft niet (te) spreken (au choix)
Sans ‘te’ aux temps composés: Il n’a pas osé parler : Hij heeft niet durven spreken
Ne pas devoir = niet hoeven te : si hoeven est déjà précédé de ‘te’, on supprime le suivant
Sans devoir apprendre = zonder te hoeven leren

--En français : une préposition + infinitif = en néerlandais : préposition ….. + te + infinitif


Il étudie sans comprendre Hij studeert zonder te begrijpen
Elle dessine au lieu de répondre aux questions
Ze tekent in plaats van de vragen te beantwoorden

--Etre en train de : staan/zitten/liggen/hangen + TE + infinitif aux temps simples


Elle est en train de parler (elle parle) Ze staat te spreken
Il est en train de s’ennuyer (il s’ennuie) Hij zit zich te vervelen
… heeft staan/zitten/liggen + infinitif (TE) disparaît aux temps composés
Elle a parlé pendant des heures Ze heeft uren staan praten
Je me suis ennuyé(e) Ik heb me zitten vervelen

19
Double infinitif = dubbel infinitief

français : participe passé + infinitif néerlandais : double infinitif

J'ai voulu venir Ik heb willen komen

Nous avons dû travailler We hebben moeten werken

Ils ont essayé de comprendre Ze hebben proberen te begrijpen

Je lui ai appris à rouler à vélo Ik heb hem leren fietsen

Parfois l'infinitif est accompagné d'un complément.


Dans ce cas, on n'utilisera pas de double infinitif mais bien deux propositions bien distinctes, la
deuxième étant une [proposition infinitive], qui se termine toujours avec TE + infinitif(s)

J'ai essayé [de lui faire comprendre la théorie]


Ik heb geprobeerd … [hem de theorie te doen begrijpen]
Elle a essayé … [de nous apprendre le néerlandais]
Ze heeft geprobeerd … [ons Nederlands te leren]
Je lui ai appris … [à rester poli en toutes circonstances]
Ik heb hem geleerd … [(om) in alle omstandigheden beleefd te blijven]

Exercices = oefeningen
J'ai voulu comprendre la théorie
Le professeur n'a pas voulu corriger l'exercice!
Nous avons voulu savoir pourquoi elle avait dit cela.
Avez-vous dû étudier pendant les grandes vacances?
Ils n'ont pas dû venir
Je n'ai pas pu aller au cinéma hier soir
Je n'ai pas osé répondre
Ils n'ont pas pu entrer
Quand as-tu appris à rouler?
Je ne l'ai pas vu travailler
Je n'ai pas pu le voir
Ils ne m'ont pas appris à travailler seule
Qui a osé dire cela?

20
La voix passive = de lijdende vorm

Temps voix active voix passive


O.T.T. Piet nodigt Ann uit Ann wordt (door Piet) uitgenodigd
O.V.T. P nodigde A uit A werd uitgenodigd
O.Toek.T. P. zal A. uitnodigen A zal uitgenodigd worden
worden uitgenodigd
O.V.Toek.T. P. zou A uitnodigen A zou uitgenodigd worden
worden uitgenodigd
Worden (être ) est l’auxiliaire de la voix passive aux temps simples

Temps voix active voix passive


V.T.T. Piet heeft Ann uitgenodigd Ann is (door Piet) uitgenodigd
V.V.T. P had A uitgenodigd A was uitgenodigd
V.Toek.T. P. zal A. uitnodigd hebben A zal uitgenodigd zijn
zijn uitgenodigd
V.V.Toek.T. P. zou A uitnodigd hebben A zou uitgenodigd zijn
zijn uitgenodigd
Zijn (a été ….) est l’auxiliaire de la voix passive aux temps composés

Le sujet de la voix active (VA) devient donc le complément d’agent de la voix passive (VP) ;
il est introduit par ‘door’
De directeur heeft de les gegeven De les is door de directeur gegeven
Il peut être omis (on ne veut pas le mentionner ou on ne le connaît pas)
‘door iemand’, ‘door de mensen’ et ‘door men’ sont à proscrire à la voix passive
De mensen zeggen dat niet Dat wordt niet gezegd
Men/iemand heeft mijn geld gestolen Mijn geld is gestolen
Niemand rend le verbe de la VP négatif
Niemand leest dat! Dat wordt niet gelezen

Le COD de la VA devient le sujet de la VP


- S’il est déterminé, il se place avant le verbe conjugué de la voix passive
Piet heeft dat huis gekocht Dat huis is door Piet gekocht

- Si le COD est indéterminé, il ne peut se placer devant. Il reste derrière le verbe


conjugué de la voix passive et ‘er’ occupe la première place (devant le verbe).
Er est sujet apparent ; le verbe se conjugue avec le vrai sujet (sing. OU plur.)
Ze zullen een nieuwe parking bouwen Er zal een nieuwe parking worden gebouwd
Iemand heeft foto’s gemaakt Er zijn foto’s gemaakt

- S’il n’y a pas de COD, la voix passive est également possible. On utile ‘er’ comme sujet.
(il est alors toujours au singulier)
Iemand belt ..!!.. aan de deur Er wordt aan de deur gebeld.
La voix passive est donc bien plus fréquente en néerlandais qu’en français.

Si la phrase passive commence par un complément circonstanciel de lieu, il ne faut plus utiliser ER
(puisque ‘er’ est une forme non accentuée de ‘hier’ et ‘daar’, exprimant un lieu)
In deze straat open ze een winkel Er wordt een winkel in deze straat geopend
In deze straat wordt een winkel geopend
Si le sujet actif est ‘Wie’ ?, il devient ‘Door wie’ …. ?
Wie heeft dat huis gekocht ? Door wie is dat huis gekocht ?

21
Mettre à la voix passive

Ze sturen al die brieven ’s morgens Al die brieven worden ’s morgens gestuurd

Ze leveren de machines per vrachtwagen


Ze zetten de tv elke middag aan
Ze spelen de wedstrijd in Brussel
Ze voeren dat product naar China uit
Men spreekt hier altijd Nederlands
Men rijdt overal te hard
Men zoekt naar een oplossing
Ze laten geen kinderen toe
Men rookt niet in de klas

De politieman arresteerde de dief De dief werd door de politieman gearresteerd

De leraar herhaalde de les voor de andere groep


Ze namen de 3 kinderen mee
Ze verkochten het huis te vroeg
Iemand legde de situatie uit
De getuige beschreef de dief
Ze investeerden veel geld
Iemand kocht veel platen in die winkel
Ze zagen iemand

Ze hebben het examen vorig jaar al georganiseerd Het examen is vorig jaar al georganiseerd

We hebben dat probleem niet opgelost


De ingenieurs hebben de plannen niet getekend
De leraar heeft de leerlingen ondervraagd
Hij heeft de verkopers niet ontvangen
Ze hebben het slachtoffer naar het ziekenhuis overgebracht
Ze hebben een vergadering georganiseerd
Iemand heeft kinderen mishandeld
Iemand heeft gesproken
Wie heeft zo’n opmerking gemaakt?
De universiteit heeft studies gemaakt

De leerlingen moeten die tekst vertalen Die tekst moet door de leerlingen worden vertaald

Ze moeten die machine nog herstellen


Ze kunnen dat programma niet gebruiken
Men zal een oplossing moeten vinden
De garagist zal de auto herstellen
We zullen het dossier onmiddellijk behandelen
Ze moeten het project goedkeuren
Ze kunnen het product niet invoeren
Iemand moet een beslissing nemen
Waar moeten we de antwoorden schrijven?

22
Le participe présent
Exemples : A CLAIRE-VOIE, Grammaire de référence du néerlandais contemporain, Ed Van In

Formation
- infinitif + d : vervelen + d : vervelend
- infinitif + de (verbes d’une syllabe) : doen + de : doende

Emploi
Principalement comme adjectif (épithète ou attribut)

C’est une histoire si passionnante :


Il régnait un silence menaçant :
Les occupants de la voiture étaient fatigants :
Ne rien faire est ennuyant :
C’est une voiture étonnamment rapide :
Tout en sifflant ils sortirent :

Tournures équivalentes (exemples de paraphrases)

(ET) Il était assis dans un fauteuil en écoutant la radio


(PUISQUE) Etant malade, il ne peut venir
(PARCE QUE) Ayant entendu quelque chose, elle alla voir
(LORSQUE) Etant à Rome, j’ai visité le Vatican
(QUAND) Le pont étant terminé, il est ouvert à la circulation
(APRES QUE) Ayant terminé ses devoirs, il alla jouer avec sa petite sœur
(PENDANT/TANDIS QUE) Il fumait une cigarette en se promenant
(SI) En relisant le texte, tu comprendras mieux
(tournures synonymes de als)
(BIEN QUE) Il nous a promis de venir, sachant très bien qu’il ne viendrait pas
(proposition relative QUI) Un garçon parlant français m’indiqua le chemin
(adjectif)
(DOOR … TE + infinitif) En disant cela, j’ai donné la solution
Il gagne sa vie en vendant des journaux
(BIJ + infinitif nominalisé) Il fut renversé en traversant
Tournures particulières :
In afwachting van uw antwoord (en attendant votre réponse= dans l’attente..)
In de hoop dat (en espérant que) ; In de veronderstelling dat (en supposant que), …

23
La forme progressive (on est en train de faire quelque chose)

1° être (zijn) en train de (aan het) faire (doen) : aan het (infinitif) zijn
Il est en train de pleuvoir : Het is aan het regenen
Ils sont en train de jouer dehors : Ze zijn buiten aan het spelen
Je suis en train d’attendre le bus : Ik ben op de bus aan het wachten

2° verbe de position (staan, zitten, liggen, hangen) TE infinitif


Le professeur attend : De leraar staat te wachten (il est debout)
Les élèves bavardent : De leerlingen zitten te babbelen (ils sont assis)
Le chat dort sous le lit : De kat ligt onder het bed te slapen (il est couché)
Le linge sèche : De was hangt te drogen (il pend)
Remarque : aux temps composés, le TE disparaît
Je me suis ennuyée pendant des heures : Ik heb me uren zitten (te) vervelen

3° être (zijn) occupé à (bezig te) / être (zijn) occupé (bezig) avec (met het)
Elle est occupée à corriger : Ze is bezig te verbeteren
Elle est occupée avec la correction : Ze is bezig met het verbeteren

L’auxiliaire zijn ou les verbes de position se conjuguent à tous les temps, bien sûr
J’étais en train de dormir (je dormais) lorsqu’on sonna à la porte
Ik was aan het slapen toen er werd gebeld.
Ik lag te slapen toen er gebeld werd.
IK was bezig te slapen toen er werd gebeld.
Je serai probablement en train d’étudier quand tu arriveras.
Ik zal waarschijnlijk aan het studeren zijn wanneer je aankomt.
Ik zal zeker zitten te studeren bij je aankomst.
Ik zal waarschijnlijk bezig zijn te studeren / met het studeren.
Je me suis ennuyée pendant des heures.
Ik heb me uren zitten vervelen.
J’avais pourtant étudié pendant des heures.
Ik had nochtans uren zitten studeren.
Il aura dormi pendant trois jours.
Hij zal drie dagen hebben liggen slapen.

24
Les verbes de position

Staan : 1° indique une position ‘verticale’ : Er staan 3 personen voor de deur.


De auto staat voor de deur.

2° tout ce qui est écrit ou imprimé : Dat staat wit op zwart geschreven.

3° peut exprimer la forme progressive : Hij staat te roepen. Ik sta te wachten.

Zitten : 1° indique une position assise : Wie zat achter het stuur ?
Er is geen plaats meer. Mag ik op de grond zitten ?

2° peut exprimer la forme progressive : De leerlingen zitten te babbelen.

3° = se trouver Hij zit in de gevangenis.


Jullie zitten in het vierde.

4° indique un objet ‘fourré’ dans un espace fermé : Zit er nog geld in je portefeuille ?
Mijn sleutels zitten in mijn handtas.

5° fait partie de certaines expressions : Hoe zit dat nu ?


Hij zit in de problemen.
Wie is dit jaar blijven zitten ?
Laat zitten, dat interesseert hen toch niet !
De vakantie zit erop !
Mijn voet zit in het gips.

Liggen : 1° indique la position ‘couchée’ ou horizontale : Lig je nog in bed ?


De krant ligt op de salontafel.

2° la situation d’un endroit géographique : Waar ligt Vladivostok ?

3° peut indiquer la forme progressive : Ze zitten te lezen.

4° fait partie de certaines expressions :


Dat ligt voor de hand (dat spreekt vanzelf, dat is evident)
Dat ligt niet aan mij (dat is mijn fout niet)

Hangen : 1° indique une position tombante : De foto hangt aan de muur.

2° peut exprimer la forme progressive : De was hangt te drogen

3° fait partie de certaines expressions :


Ik ben bij mijn vriend blijven hangen, zo gezellig was het !
Ik bleef aan zijn lippen hangen, zo interessant was het.
Blijf hangen, ik roep hem onmiddellijk. (Haak niet in, hang niet op)

25
Les déterminants

L' article défini:de/het (bepaald lidwoord)

Singulier (le, la) Pluriel (les)


het : neutre/o. = onzijdig de
de : masculin (n.m.) ou féminin (n.f.) de

Il n'y a pas d'équivalence entre le français et le néerlandais.


Il n'y a déjà pas de mots neutres en français (masculin ou féminin)
het huis = la maison het rapport = le bulletin
Un mot peut être féminin en français mais masculin, féminin ou neutre en néerlandais
de auto/de wagen (masculin : hij/hem) = l'auto/la voiture (féminin)

En général, si on parle d'un homme, le nom sera masculin (de jongen, de dokter, de man, ...)
si l'on parle d'une femme, le nom sera féminin (de dochter, de lerares, de verpleegster, ...)

ATTENTION : HET meisje (à cause de la finale -je)


het slachtoffer (la victime), het individu, het kind

Il y a néanmoins quelques trucs ou fins de mot qui permettent de savoir si le mot est neutre ou
féminin (voir liste pg .23)

L'article indéfini :een (onbepaald lidwoord)

un garçon = een jongen des garçons =  jongens


une fille = een meisje des filles =  meisjes

Le partitif : du/de la/des ne se traduit pas


Du pain, du vin : brood, wijn
de l'eau : water
de la bière : bier
du temps : tijd

Attention : ne pas confondre avec la contraction [préposition + article défini]

Il vient du centre = *de le centre Hij komt van het centrum


Le fils des voisins = *de les voisins De zoon van de buren

L'article démonstratif : dit/dat/deze/die

dit/dat avec un nom neutre singulier (het)


deze/die avec tous les de-woorden, donc aussi les neutres au pluriel

Proche : ...ci Éloigné : ...-là


dit : ce livre-ci (het boek) = dit boek dat :ce livre-là = dat boek
deze : ce garçon-ci (de jongen) = deze jongen die : ce garçon-là = die jongen
ces livres-ci = deze boeken ........ces livres-là = die boeken
Article défini en français = déterminant zéro en néerlandais

● devant la plupart des noms qui désignent …. SSI ils sont immédiatement suivis d’un nom propre

une parenté la mère Denis moeder Denis


l’oncle Pierre oom Piet

un grade militaire le général Pinochet generaal Pinochet

un titre de noblesse le roi Albert II koning Albert II (« de Tweede »)

une profession l’avocat Wilmot advocaat Wilmot


le président Obama president Obama
le pape Benoît XVI paus Benedictus XVI

≠ Dank u, meneer de directeur.

≠ sauf s’ils sont accompagnés d’un adjectif


le président américain B. Obama de Amerikaanse president B. Obama

≠ sauf s’ils sont accompagnés d’un complément déterminatif


le président Nixon d’avant le ‘Watergate’
de president Nixon van voor Watergate

● devant les noms de pays, provinces, de continents, … SSI ils sont au singulier (en néerlandais)

la Belgique, la France, les Pays-Bas België, Frankrijk, Nederland

la Flandre, la Wallonie Vlaanderen, Wallonië

l’Europe, l’Afrique Europa, Afrika

toute l’Europe, la Belgique entière heel Europa, heel België

≠ sauf s’ils sont accompagnés d’un adjectif

la belle Belgique het mooie België

≠ sauf s’ils sont accompagnés d’un complément déterminatif

la Belgique des années vingt het België van de jaren twintig

≠ sauf s’ils sont au pluriel (en néerlandais)

les Etats-Unis, les Ardennes de Verenigde Staten, de Ardennen

≠ exceptions (uitzonderingen)

de Sovjetunie, de Elzas, de Provence, de Benelux, …

27
Genre des substantifs – règles générales

DE-woorden

le mot se termine par

-heid (v) De waarheid, de gezondheid, de moeilijkheid

-nis/-is (v) De kennis, de geschiedenis, de gebeurtenis, ...


de syntaxis, ...

-ing (v) De regering, de oplossing, de leerling (masculin)

-de/-te (v) De vreugde, de diepte, de verte

-ie (v) De familie, de studie, de natie, ..

-iek/-ica (v) De muziek, de logica, de informatica, ...

-teit (v) De nationaliteit, de maturiteit, ...

-theek (v) De bibliotheek, de apotheek, ...

-tuur/-suur (v) De natuur, de censuur, ... (het avontuur)

-ade/-ide/-ode/-ude/-age/-ine/-se (v) De tirade, de methode, de discipline, ...

-ee/-ea (v) De alinea ( ! het idee)

-ij (-erij, -arij/- ernij/-enij) (v) de boerderij, de slavernij, de gedriegerij, ...

masculins en général les noms


-de poisson de zalm, de forel
-d'oiseaux de mus, de rijger, de koekoek, ...
-d'insectes (het insect) de vlinder, de mug, de bij, de wesp
-de fleurs de lelie, de roos, de tulp
-d'arbres de eik, de kerselaar, de spar, ...
-de fruits de appel, de peer, de banaan, de perzik, ...
-de légumes de wortel, de bloemkool,... (het witloof)
-de montagnes de Vesuvius, ...
-de métiers (het beroep) de leraar(m)/de lerares(f), de dokter, de tandarts,
...
-er (masc)... ...de verpleger, de schrijver, de voorzitter, ...
-ster (fém) ...de verpleegster, de schrijfster, .de voorzitster,..

28
Genre des substantifs – règles générales

HET-woorden

Noms de deux syllabes


commençant par
be- het begin, het bestaan, het beroep...
ge- het gevaar, het geheim, het gezicht, ...
ver- het verdriet, het vertrek
(sauf : de verkoop, de verhuur, ...
ont- het ontbijt, het onthaal, het ontslag, ..
(sauf de ontvang

Noms se terminant par

... -je het meisje, het jongetje, het busje, ...

Noms d'origine étrangère se terminant par


het kanaal, het personeel, het egoïsme,
-aal, -eel, -ment, -isme het reglement,…

-um het museum, het universum, ...


(sauf de datum)

Noms se terminant par - sel het voedsel, het verschijnsel, ...

TOUT
infinitif het leven, het leren van een taal, ...
adjectif het goed en het kwaad, het geel, ...
adverbe het hoe en het waarom, ...
pronom het eigen ik, ...
.... employé comme nom
(le mot de base doit être le même)

les noms de métaux het goud, het ijzer, het zilver, ...
les langues het Frans, het Nederlands, ...
les pays et het België van de jaren 80, ...
les villes het Venetië van het noorden
les points cardinaux het noorden, het zuiden, het oosten, het westen

Les petits d'animaux het lam (agneau), het veulen (poulain),


het kalf (veau), ...

les noms d'animaux désignant l'espèce het paard, het rund (boeuf),
het schaap (mouton), het varken (porc)...

(la plupart des collectifs het bos, het leger, het gebergte, het gebladerte

29
Het-woorden (les mots neutres)

1° Liste des het-woorden qui suivent les règles (cf. feuille prédédente)

2° Un certain nombre de het-woorden échappent aux règles énoncées dans la liste.


Au pluriel (indiqué entre parenthèses), ils deviennent tous des de-woorden.
En voici un certain nombre, parmi les plus fréquents.

het aantal(len) le nombre (de) het goed(eren) le bien


het adres(sen) l’adresse het/de gordijn(en) le rideau
het afval les déchets, les détritus het gras l’herbe
het antwoord(en) la réponse het haar (haren) les cheveux
het avontuur (-turen) l’aventure het hart(en) le coeur
het bad(en) le bain het hemd(en) la chemise
het bed(den) le lit het hof (hoven) la cour ( roi, ..)
het beeld(en) l’image het hoofd(en) la tête
het been (benen) la jambe het horloge(s) l’horloge, la montre
het been (beenderen) l’os het hotel(s) l’hôtel
het bier(en) la bière het hout(en) le bois (matière)
het blad(en) la feuille (de papier) het huis (huizen) la maison
het blad(eren/ blaren) la feuille (des arbres) het idee(ën) l’idée
het bloed(en) le sang het ijs la glace
het boek(en) le livre het jaar (jaren) l’année
het bord(en) l’assiette, le tableau het kamp(en) le camp
het bos(sen) le bois (lieu) het kanon(nen) le canon
het brood (broden) le pain het kantoor (-toren) le bureau (lieu)
het bureau(s) le bureau (meuble) het kerhof (-hoven) le cimetière
het café(s) le café (lieu) het kilo(kilo’s) le kilo
het cijfer(s) le chiffre het kind(eren) l’enfant
het dak(en) le toit het kleed( kleden) le tapis; robe (Belg.)
het dal(en) la vallée het koninkrijk(en) le royaume
het deel (delen) la part(ie) het konijn(en) le lapin
het dier(en) l’animal het koren(s) le blé
het ding(en) la chose het kruis(en) la croix
het doek(en) écran, rideau het kwaad le mal
het doel(en) le but het kwartier(en/s) le quart d’heure
het dorp(en) le village het land(en) le pays
het duin(en) la dune het landschap(pen) le paysage
het ei(eren) l’œuf het leer/ het leder(en) le cuir
het einde(n) la fin het leger(s) l’armée
het eten le manger, le repas het lichaam (-amen) le corps
het examen(s) l’examen het licht(en) la lumière
het exemplaar (plaren)l’exemplaire het lid (leden) le membre (club..)
het feest(en) la fête het lid (ledematen) le membre (du corps)
het feit(en) le fait het lied(eren) la chanson
het gat(en) le trou het lijk(en) le cadavre
het geld l’argent het lot(en) le sort
het gereedschap les outils het maal (malen) la fois
het gezelschap la compagnie het medelijden la pitié
het glas (glazen) le verre het meer (meren) le lac
het mes(sen) le couteau het teken(s) le signe
het middel(en) le moyen het toestel(len) l’appareil
het midden(s) le milieu, centre het apparaat (-raten) l’appareil
30
het miljard(en) le milliard het milieu(s) l’environnement, milieu
het miljoen(en) le million het toeval l’hasard
het nest(en) le nid het toneel (-nelen) le théâtre
het nieuws les nouvelles het touw(en) la corde
het nummer(s) le numéro het type(-n/-s) le type, le genre
het nut(ten) l’utilité het vuur (vuren) le feu
het ogenblik(ken) le moment, l’instant het varken(s) le porc
het onderwijs (zen) l’enseignement het vat(en) le tonneau
het ontbijt(en) le petit-déjeuner het veld(en) le champ
het oog (ogen) l’œil het venster(s) la fenêtre
het oor (oren) l’oreille het vet(ten) le gras, la graisse
het orgaan (-ganen) l’organe het vlees (vlezen) la viande
het orgel(s) l’orgue het vierkant(en) le carré
het paar (paren) la paire, le couple het volk(eren) le peuple, le monde
het koppel(s) le couple het voorstel(len) la proposition
het paard(en) le cheval het (wets)ontwerp(en) le projet (de loi)
het pad(en) le sentier het voorwerp(en) l’objet
het pak(ken) le costume; le paquet het onderwerp(en) le sujet
het paleis (-zen) le palais het wapen(s) l’arme
het papier(en) le papier het water(s) l’eau
het park(en) le parc het water(en) l’eau
het plan(nen) le plan, le projet het weer le temps (météo)
het plein(en) la place (adresses) het werk(en) le travail
het plezier (en) le plaisir het wiel(en) la roue
het genoegen(s) le plaisir het wonder(en) le miracle
het proces(sen) le procès het woord(en) le mot
het raam (ramen) la vitre het zadel(s) la selle
het recht(en) le droit het zand(en) le sable
het restaurant(s) le restaurant het zeil(en) la voile
het riet(en) la paille, le roseau het zout(en) le sel
het risico(’s) le risque het zwaard(en) l’épée
het scherm(en) l’écran het zweet (zweten) la sueur, transpiration
het schild(en) le bouclier het wrak(ken) l’épave
het schip (schepen) le navire het ticket(s) le ticket
het schot(en) le coup de feu het fietspad(en) la piste cyclable
het schrift(en) le cahier het voetpad(en) le trottoir
het handschrift(en) l’écriture het trottoir(s) le trottoir
het voorschrift(en) la prescription het zebrapad(en) le passage pour piétons
het slachtoffer(s) la victime het middel(s) la taille (partie du corps)
het slot(en) la serrure het tafelkleed (-kleden) la nappe
het spel (spellen) le jeu (objet) het woud(en) la forêt
het spel (spelen) le jeu (catégorie) het Zoniënwoud la Forêt de Soignes
het spoor (sporen) trace; piste; voie ferrée het dictee(s) la dictée
het station(s) la gare het dieet (diëten) la diète
het strand(en) la plage het hormoon (-monen) l’hormone
het stuk(ken) le morceau
het stuk(s) l’exemplaire
het stuur (sturen) le volant
het succes(sen) le succès

31
Règles générales – le pluriel des noms
Ils sont donc tous des DE-woorden.
Singulier + EN pour la majorité des noms d'origine néerlandaise (!?règles d'orthographe!?)

de stoel/de stoelen – het boek/de boeken – het adres/de adressen – de map/de mappen – de
leerling/de leerlingen- de rivier/de rivieren

Singulier + S pour les noms d'origine néerlandaise se terminant par


-el/-em/-en/-er/-aar(d)/-erd (mais exceptions)

de regel/de regels – de kerel/de kerels – ... (mais de vervoermiddelen, de geneesmiddelen...


de bodem/de bodems – de adem/de adems – …
de haven/de havens – de regen/de regens – ... (mais redenen – christenen – heidenen...
de verkoper/de verkopers – de dokter/de dokters – ...
de lomperd/de lomperds – ...
de luiaard/de luiaards- (mais Spanjaarden – bastaarden – exemplaren...
de leraar/de leraars/leraren (mais gevaren...

De ......- heid De ....- heden


de moeilijkheid de moeilijkheden

...-a collega's
...-i 's taxi's, alibi's
...-o risico's
...-u paraplu's
...-y baby's

32
Mots finissant en -ee accentué : eeën
zeeën, feeën, ideeën
(mais dictees, abonnees, comités)
Mots finissant par
- ie accentué + ën (trema en) knieën, theorieën, epidemieën, symfonieën

- ie non accentué : soit +s families, studies, premies, tragedies, vakanties,


lelies
soit iën bacteriën, poriën
certains ont les deux olies/oliën – tralies/traliën – kolonies/coloniën
Mots d'origine néerlandaise finissant en
-ier/-eur/-oor

désignant des choses : + EN rivieren, deuren, kantoren, portieren

désignant des personnes : + S passagiers, directeurs, pastoors, portiers

Attention : scholieren, Arabieren, particulieren,


officieren, superieuren, sinjoren
Mots finissant en –us

désignant des personnes : us devient i (latin) politicus/politici – informaticus/informatici

désignant des choses : + SEN circus/circussen – cursus/cursussen


/pluriel latin ! syllabussen/syllabi – catalogussen/-ogi
Mots finissant en –um Les plus fréquents :

-ums albums, geraniums, forums, solariums, ..

-a maxima, minima, desiderata, millenia, curicula

-ums/-a centrums/a, museums/a, gymnasiums/a


podiums/a, lyceums/a, aquariums/a,
criteriums/a

Pluriels irréguliers (voir fin du syllabus, pgs 66-68)


-a bref au singulier → a long au pluriel (het bad/de baden, de dag/en, …)
-son bref au singulier → e long au pluriel (de stad/de steden,het lid/de leden, ..)
-pluriel en -s ≠ pluriel en -en (bals ≠ ballen, redes ≠ redenen, …)
-maintien du f ou du s (kersen, fotografen, …
-pluriel en -eren (het kind/de kinderen, het ei/de eieren, het goed/de goederen, ..)
-man au singulier → -lui/-lieden au pluriel (de werkman → de werklui/de werklieden)
-noms au pluriel en français, au singulier en néerlandais (het huiswerk, de vakantie, het haar, de bril,
de bagage, het schaar...)
-noms au singulier en français, au pluriel en néerlandais (de hersenen, de middeleeuwen, ..)

33
Mets au pluriel (règles générales essentiellement)
de deur de brief
de foto het hoofd
de vriendin de paraplu
de garage de agenda
de Deen het ruitje
de bel de vraag
de sok de cursus
het antwoord de reis
de ingenieur de keuken
de boer het raam
de koffer het wapen
de politicus het kind
de vlag het veld
de waarheid het album
de stad de baby
de industrie de hond
het idee de inspecteur
de prospectus de oplossing
het ei het konijn
het kilo de muis
de gevangenis het schaap
de wetenschap het bureau
het minimum de datum
de reden het kantoor
de Spanjaard de technicus
de voetbal het probleem
de maandag de functie
de familie het centrum
de zee een bacterie
een dierenarts een boot
de olie het matras
de la het geneesmiddel
de gevel de tuin
de week de ski

34
L'adjectif épithète

Place : Tout adjectif épithète (ou participe employé comme tel) se place
devant le nom qu’il détermine.
la solution facile : de gemakkelijke oplossing
des questions difficiles: moeilijke vragen
une grande maison : een groot huis

Terminaison : (e ou pas e)
déterminé (de/het/mijn/die..) indéterminé (een, geen,--, (w)elk...)
de-woord +e mijn nieuwe vriend(en) +e een mooie film
het-woord +e het nieuwe reglement Ø een interessant programma (het)

+ e en général
pas de 'e' (Ø) si les 3 conditions sont réunies:
1. mot neutre (het-woord)
2. singulier
3. indéterminé (een, geen, Ø, ieder, elk, welk, zo’n, veel, genoeg, weinig…)

Choisis la bonne solution et justifie ton choix (ex: de = déterminé, d'où +e)

die lief/lieve jongen zulk/zulke lief/lieve jongetjes

een lief/lieve jongetje zo’n lief/lieve jongetje

geen lief/lieve jongetje mijn groot/grote jongen

het lief/lieve jongetje geen groot/grote jongen

welk/welke lief/lieve jongetje deze groot/grote jongens

ons/onze lief/lieve jongetje dat groot/grote meisje

veel lief/lieve jongens elk/elke groot/grote jongen

Quant à l'adjectif attribut, il est 'isolé' (en fin de proposition) et reste invariable

Il est toujours content. Hij is altijd blij.


Elle reste tranquille. Ze blijft stil.
Ils ne sont pas gentils. Ze zijn niet vriendelijk.
Elles ne sont pas courageuses Ze zijn niet moedig.

Dat verhaal is boeiend(e) – Dat is een boeiend(e) verhaal.


Deze auto is heel duur/dure – Dat is een heel duur/dure auto.
Die vraag is gemakkelijk(e) – Dat is een gemakkelijk(e) vraag.
Dit reglement is nieuw(e) – Dit is het nieuw(e) reglement

De lerares is klaar/klare maar de leerlingen zijn nog niet klaar/klare. Vrijdagnamiddag zijn de leerlingen
altijd heel zenuwachtig(e) want ze weten dat ze een goed/goede weekeind zullen hebben.
Wat een prachtig(e) weer! Er lopen veel zenuwachtig(e) mensen op straat. Ze denken niet aan hun
mooi(e) en groot/grote stad. Volgend(e) maandag begint een nieuw(e) week.

35
Verbuiging van het adjectief

1° Attention aux règles d'orthographe quand on ajoute le e (dik-dikke)

kort/ lang/ bruin/ typisch/

zwak/ snel/ vlug/ dun/

groot/ duur/ heet/ zwaar/

gelukkig/ moeilijk/ lekker/ donker/

grijs/ boos/ lief/ serieus/

Nederlands/ Marokkaans/ Madrileens/

vers/ binnenlands/ lui/ moe/

2° Reageer als volgt: Ce parc est calme (attribut) → C'est un parc calme (épithète)

Dat broodje is lekker → Dat is een lekker broodje


Die leerlingen zijn tof → Dat zijn toffe leerlingen
Deze oefening is niet gemakkelijk → Dat is geen gemakkelijke oefening

Dat park is rustig Dat vlees is rauw

Die baan is interessant Die tuin is niet groot

Dat verhaal is boeiend Dat adres is juist

Dat meisje is heel mooi Die leraar is niet nieuw

Die deuren zijn geverfd Die programma’s zijn sneller

Die man is verdronken Die vrouw is werkloos

3° met of zonder -e ?

Heb je ons... nieuw.... adres al? Gaan we een warm... koffie drinken?

Waar moet ik het correct... antwoord schrijven? Ze heeft lief... kinderen

De boos.. bedienden wilden niet meer werken. Dat is ons... duur... auto.

Van wie heb je die heel... mooi.. agenda gekregen? Die koffer is veel te zwaar...

Het heel... jaar door is het mooi... weer. Ik heb daar een heel... jaar gewerkt.

Dat zijn heel... dik... boeken. Hij stelt vervelend... vragen.

Dat is de gesproken.... taal. Dat is zijn eigen... auto.

36
Degrés de comparaison -Trappen van vergelijking

1) égalité (=): aussi … que …= EVEN … ALS …


Hij is even groot als ik (forme accentuée du pron. pers.sujet obligatoire)
Is hij even oud als jij?
2) égalité niée (≠): ne pas aussi … que …= NIET ZO ….. ALS
Hij is niet zo groot als wij
Wij zijn niet zo oud als zij
3) comparatif de supériorité (+) : plus … que … = -ER DAN … / MEER … DAN …
-ER DAN … Deze les is interessanter dan de vorige (les)
Hij heeft harder gewerkt dan wij
Hij vertelt mooiere verhalen dan zij
Remarques (opmerkingen) a. adj. en –r : + d + er (donkerder)
b. comparatif de trois syllabes ou plus reste invariable
betere resultaten MAAR moeilijker vragen

MEER … DAN … - on compare le sujet avec lui-même (2 caractéristiques d’un même sujet)
Hij is meer moedig dan verstandig
- avec les participes passés
Wij zijn meer teleurgelsteld dan hij (déçu)
- avec les participes présents
Dat was meer indrukwekkend (impressionnant)

4) superlatif(S) (le plus..) de/het + -ste/ HET + -ST OF de/het MEEST …


De/het + -ste Deze auto is de mooiste (auto)
Dat huis is het grootste (huis van de straat)
Het + st Hij loopt het snelst (adv.)
Hier is het meer het diepst (on compare le sujet avec lui-même)

De/het MEEST … avec les participes passés et présents


avec les adj./adv. en –st het meest juiste antwoord
-isch de meest typische antwoorden

Degrés de comparaison irréguliers Goed – beter – het best


Graag – liever – het liefst
Dikwijls/vaak – vaker – het vaakst
Veel – meer – het meest
Weinig/zelden – minder – het minst

De plus en plus …
comparatif EN comparatif (groter en groter/ meer en meer indrukwekkend)
STEEDS comparatif (steeds groter/ steeds meer indrukwekkend)
Hoe langer hoe comparatif (hoe langer hoe groter/ hoe langer hoe meer indrukwekkend)

Plus …, plus …..= HOE comparatif + subordonnée , HOE comparatif + subordonnée (= rejet verbes)

Plus il écoute attentivement, plus il comprend vite


Hoe aandachtiger hij luistert, hoe sneller hij begrijpt
Plus il étudie, moins il comprend !!!
Hoe meer hij studeert, hoe minder hij begrijpt
Oefeningen over de trappen van vergelijking
I. Mijn broer loopt / vlug/ (ik-me-mij) = Mijn broer loopt even vlug als ik
≠ Mijn broer loopt niet zo vlug als ik
+ Mijn broer loopt vlugger dan ik
S Mijn broer loopt het vlugst

 Mijn zus werkt / goed / (je-jij-jou-jouw)


 Ik ga / graag / naar de Ardennen / naar zee
 Jouw antwoorden waren / verbazend / die van hem
 Engels wordt / veel gesproken / Duits
 Bruin is / donker / geel
 De vrachtwagen was / beschadigd / de auto
 Ik speel / dikwijls / (hij-hem)
 Mijn vader keek / verbaasd / mijn moeder
 Engelse liedjes zijn / populair / Vlaamse liedjes

--------------------------------------------------------------------------------------------------------
II.Vind je die foto mooi? Ja, het is de mooiste foto die ik ooit heb gezien
Vind je dat antwoord juist? Ja, het is het meest juiste antwoord dat ik ooit heb gelezen

1. Vind je dat antwoord verbazend? 7.Vind je die vraag typisch?


2. Vind je die inspanning nuttig? 8.Vind je dat dier instinctmatig?
3. Vind je die vraag vervelend? 9.Vind je dat appartement groot?
4. Vind je dat apparaat goedkoop? 10.Vind je die vraag moeilijk?
5. Vind je dat toestel beschadigd? 11.Vind je die baan (=job) vast?
6. Vind je die geur fris? 12.Vind je dat meisje mooi?

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------
III. Hij werkt goed Hij werkt beter en beter
Hij werkt steeds beter
Hij werkt hoe langer hoe beter

1. Hij loopt vlug 6. Hij staat vroeg op


2. Dat museum wordt veel bezocht 7. Hij zwemt graag
3. Die plaat wordt weinig gekocht 8. Hij spreekt vlot
4. De mensen werken weinig 9. Het is vermoeiend
5. Ze doen dikwijls aan sport 10. Zijn antwoorden zijn juist

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------
IV. Hij werkt veel; hij begrijpt nu goed
Hoe meer hij werkt, hoe beter hij nu begrijpt

2) Hij luistert vaak naar ons; hij begrijpt ons goed


3) Hij is moedig; ik houd veel van hem
4) Hij geeft veel geld; het is goed
5) Ik zie hem regelmatig; ik houd weinig van hem
6) Hij woont ver; ik voel me goed
7) Hij antwoordt snel; hij krijgt veel punten
8) De les is interessant; ze luisteren goed naar mij
9) Het antwoord is lang; ze maken veel fouten

38
Accord de l'adjectif épithète au singulier et au pluriel
in het enkelvoud ( au singulier) in het meervoud ( au pluriel)

een/ duur / auto (de): een dure auto dure auto’s

dun/ haar (het):

een/ wit/ lelie (de):

welk/ scherp/ mes (het):

een/ groen/ zak (de):

weinig/ vers/ brood (het):

ons/ klein/ glas (het):

de/ groot/ stad (de):

een / warm/ bad (het):

een / lauw/ douche (de):

een/ laatste/ keer (de):

zo’n/ prachtig/ keuken (de) :

de / huilend/ baby (de):

een/ nieuw/ reglement (het):

een / groot/ gevaar (het

het / ver/ zuiden (

een/ klein/ kanaal (

zuur/ zweet (de)

zo’n/ koppig/ meisje (

een / oud/ regel (de)

een/ lang/ samenvatting (

haar/ eigen/ waarheid (

die/ streng/ politieman (

een / gek/ werknemer (

39
Pronoms personnels

Sujet Complément réfléchi réciproque

Ik me/mij me #
je/jij je/jou je #
U u u/zich #
Hij hem zich #
ze/zij ze/haar zich #
Het het zich #

we/wij ons ons elkaar


Jullie jullie jullie/je elkaar
ze/zij ze/hen/hun zich elkaar

1. Pronom personnel sujet et complément


S’il n’y a qu’une forme, la forme est la même pour le pronom non accentué que l’accentué
Ik zeg dat niet = Je ne dis pas cela Ik zeg dat niet = Moi, je ne dis pas cela
Si 2 formes sont indiquées, la première est non accentuée, la deuxième est accentuée
Je zegt dat = Tu dis cela Jij zegt dat = Toi, tu dis cela

De leraar (Hij) is daar Mijn moeder (Ze) heet Mia Het huis (Het) is vuil
De auto (Hij/Die) staat daar Ik zie de leerlingen (ze/hen) niet

3ème personne féminin singulier représentant une personne


COD : Ik hoor mijn moeder (ze ou haar)
COI sans prép.: Ik geef de lerares (ze ou haar) het boek
Compl. avec prép.: Ik geef het boek aan de lerares (haar)

3ème pers. singulier masc. ou fém. désignant des objets


Die auto (hij ou die) is niet nieuw Zie je de fiets (hem ou die)?
Ik open de deur (ze ou die) Ik zie het huis (het)

3ème pers. pluriel désignant des personnes:


COD: ik hoor mijn collega’s (ze ou hen)
COI: Ik geef de leerlingen (hun) de boeken
Complément avec préposition: Hij spreekt met de meisjes (met hen)
Ik geef de boeken aan de leerlingen (aan hen)

2. Pronom personnel réfléchi: Je me dépêche : Ik haast me (se dépêcher = zich haasten)


Tu te trompes (zich vergissen) : Il se lave (zich wassen)

Nous nous présentons (zich voorstellen) Vous vous habillez (zich aankleden)

Ils se préparent (zich klaarmaken) !!! Ils se promènent (wandelen)

3. Pronom réciproque (= l’un l’autre) n’existe qu’au pluriel


Ils se sont rencontrés à Venise : Ze hebben elkaar in Venetië ontmoet
Vous connaissez-vous bien ?: Kennen jullie elkaar goed ?
Exercices Les pronoms personnels

40
Sujets compléments

Piet ( ) is blij Ze heeft het boek ( ) gekocht

Eva ( ) werkt bij ons Hij ziet de leerlingen ( ) niet

Zijn huis ( ) is geel Ik werk met die mannen (

Vader ( ) staat altijd vroeg op Ik houd van die jongen (

Mijn auto ( ) is oud We kopen de krant (

De boeken ( ) liggen op de tafel Ik geef het boek ( ) aan Piet ( )

De ramen ( ) zijn gebroken Ik geef Piet ( ) het boek ( )

De buurman ( ) is op vakantie Straks ziet hij mij en mijn vriend ( )

Les pronoms personnels avec préposition désignant des personnes

Ze is trots op haar kinderen (op )

Ik heb voor je vrienden (voor ) gezorgd

Ze leeft met een getrouwde man (met )

Ik denk vaak aan mijn moeder (aan )

Je mag niet op die man (op ) rekenen

Ze werkt met de dochter van de directeur (met )

Ik werk niet graag voor die man ( voor )

Ik gaf de boeken aan de leerlingen (aan )

Hij geeft al zijn geld aan zijn ouders (aan )

Ik heb het boek van je broer ( van ) gekregen

Ik heb dat van je ouders (van ) gekregen

Ze heeft zich aan de leerlingen (aan ) voorgesteld

Ze wil met de directrice (met ) spreken

Ze komt voor haar zoon (voor )

41
Adjectifs possessifs et pronoms possessifs

Die fiets is/Dat huis is


... van mij → mijn fiets/huis Dat is de/het mijne.
... van jou → je /jouw fiets/huis Dat is de/het jouwe.
... van u → uw fiets/huis Dat is de/het uwe.
... van hem → zijn fiets/huis Dat is de/het zijne.
... van haar → haar fiets/huis Dat is de/het hare.
... van ons → onze fietsen/ons huis Dat is de/het onze.
... van jullie → jullie fietsen/ huis Dat is die/dat van jullie.
... van hen → hun fietsen/huis Dat is de/het hunne.

Utilise le possessif qui correspond au sujet

1. Ze ziet vriend niet 2. Je doet werk niet

3. Ze vergeten boeken thuis 4. Ze heeft nieuwe auto

5. We zoeken lerares Nederlands 6. Ik vind sleutels niet

7. Je bent voor examen geslaagd 8. Hij strijkt kleren zelf

8. Jullie moeten kopieën meenemen 10. U moet rijbewijs vervangen

11. Ze werken in tuin 12. Je laat kinderen alleen !?

13. Ze heeft ouders niet gezien 14. Ik zie collega’s niet

15. Jullie doen werk goed 16. Mijn vader heeft werk verloren

Complète par “ons” ou “onze”

11. ………. foto staat in …………. boek 12. ……. vrienden staan op de foto

13. .............. tuin ligt voor ........ huis 14. ........... auto staat voor de deur

15. .......... oude horloge is defect 16. ........ nieuwe huis is heel groot

Il existe d'autres manières d'exprimer la possession, lorsque le possesseur est donné:

Dat is de fiets van Tom Dat is Tom zijn fiets Dat is Toms fiets
Dit is het huis van Maria Dit is Maria haar huis Dit is Maria's huis (a,i,o,u,y + 's)
Dat zijn de vrienden van mijn vader Dat zijn mijn vader zijn vrienden

42
Les adverbes pronominaux (n’existent pas en français)

Lorsque le complément à pronominaliser est derrière une préposition et


représente un objet ou une chose, (donc pas une personne)
le néerlandais utilise l’adverbe pronominal.

1° forme non accentuée (ne se trouvera jamais en début de phrase)

Het boek ligt op de tafel Het boek ligt erop


De kat slaapt niet onder het bed De kat slaapt er niet onder
De papieren liggen in de koffer De papieren liggen erin

+ Quelques prépostions se transforment (met/tot/naar/van)


Ik rijd met de auto Ik rijd ermee (pas ‘ermet’)
Het eiland behoort tot Portugal Het behoort ertoe (pas ‘ertot’)

Ze houdt van snoepjes Ze houdt ervan


Ze komt van haar werk Ze komt ervandaan
(verbe de mouvement) Waar kom je vandaan?

Hij luistert naar een interessant programma Hij luistert ernaar


Hij gaat naar huis Hij gaat ernaartoe/ Hij gaat erheen
(verbe de mouvement) Waar ga je naartoe?/ Waar ga je heen?

2° forme accentuée (peut se trouver à plusieurs endroits dans la phrase)

Bij de politiecontrole zijn tien personen gearresteerd


DAARBIJ / HIERBIJ zijn 10 personen gearresteerd

Na de vakantie heb ik hem niet meer gezien


DAARNA heb ik hem niet meer gezien

Ik heb het boek op deze stoel gezien Ik heb het boek hierop gezien
Ze heeft de papieren in die schuif gelegd Ze heeft de papieren daarin gelegd

Exercices

Ze werken voor het geld Ze gaan naar zee

Ze denkt altijd aan de vakantie Ik rijd soms met een BMW

Rijd je met deze auto? Houd je van dat programma?

Voor dat probleem moet je een dokter zien Je mag met dit probleem geen rekening houden.

Je moet met dit papier naar het gemeentehuis gaan Je moet voor je hond zorgen

Ze wil niet naar het politiekantoor gaan Hij komt niet van bij zijn vader

Met dat programma wil hij niet werken Ik wil niet voor dat salaris werken

43
Misschien komen die mannen niet van Spanje

Hij wil nooit naar de radio luisteren

In dit boek heb ik niet veel gevonden over de geschiedenis van België

Voor welke directeur werkt hij nu?

Ik zoek een persoon. (ik kan met die persoon Nederlands spreken)

Ik zal die boeken aan mijn vader geven

Met een goed woordenboek kan je dat probleem oplossen

Wie zal het boek aan de leerlingen geven?

Onder de tafel zal je de doos vinden

Waarom heb je geen rekening gehouden met zijn problemen?

Tot welk land behoort dit eiland?

Hij is nog nooit naar Spanje gegaan

Weet je waarom hij niet van dit programma houdt?

Ik zoek een vaas. (ik zal de bloemen in die vaas zetten)

Hij heeft de doos op de tafel gelegd.

De directeur heeft het reglement aan de nieuwe leraar voorgelezen

Ze zijn nooit teruggekomen van hun eiland

Op deze vraag heeft hij niet willen antwoorden

Ik zoek een persoon (ik wil met die persoon op vakantie gaan) (prop rel)

Wat behoort tot dat land?

Met welke computer werk je niet graag?

De conciërge zal de sleutels aan de nieuwe huurders geven

Voor die reden heeft hij niet willen komen

Hij kan nooit op zijn zoon rekenen

Ik zoek een artikel (ik kan de leerlingen over dat artikel ondervragen) (prop rel)

Van welk programma houd je niet?

44
Pronominaliseer

Ik moet telkens weer aan mijn moeder denken


aan mijn vader
aan mijn vrienden
aan de vakantie

Ik werk niet graag met die mensen


met Katleen
met een computer
met dat programma

Ik rijd niet graag op de fiets van mijn broer

Hij denkt vaak aan zijn vrienden Hij denkt (niet) vaak aan hen. Aan wie denkt hij vaak?

Ik denk soms aan de vakantie

Ze is trots op haar kinderen

Ze is blij met haar resultaten

Hij heeft voor onze vrienden gezorgd

Je hebt niet voor het eten gezorgd

Piet houdt van Annie

Je houdt van chocolade

Je hebt de boeken aan de leerlingen gegeven

We gaan dikwijls naar het restaurant

Je luistert regelmatig naar het nieuws

Hij komt elke dag met de bus

Die schoenen komen van Italië

Dat leidt tot goede resultaten

Ik praat graag over de toekomst

Ik heb gisteren nog met hem over dat probleem gesproken

De boeken liggen niet meer in de doos

Na de les zijn we naar huis gegaan.

Ze houden niet van hun werk

45
Les pronoms relatifs

Sans préposition Avec préposition


(qui/que) (prép + qui/quoi)
antécédent = de-woord → die antécédent = personne → [prép.] + [wie] (2 mots)

antécédent = het-woord → dat. antécédent = chose → ... [waar+prép] (1 mot)

Pronom relatif sans préposition: DIE ou DAT

Ik ken een man die brandweerman is.

Ik zoek een meisje dat me zou kunnen begrijpen.

Ik ken weinig mensen ............. zoiets zouden doen


Heb je een boek ................. daarover spreekt?
Ik heb een vriend ............... dezelfde wagen heeft
Ik lees een verhaal ............... echt gebeurd is
Je ziet leerlingen .................. naar een film kijken
Het is een reglement ............. de leerlingen aanspreekt
Is dat het huis …....................... je verkocht hebt?
Zijn dat de leerlingen …................. met jou op schoolreis gaan?

Pronom relatif avec préposition:

Dat is een persoon van wie ik houd


Dat is een auto waarvan ik niet houd

Dat zijn eisen ......................... de directeur rekening moet houden


(rekening houden met = tenir compte de)
Dat zijn de leerlingen …............................. hij op schoolreis is vertrokken
Dat is een regel ................................ de leerlingen niet houden
Dat is een leraar ................................. de leerlingen graag werken
Dat is iets ................................... ik overtuigd ben (overtuigen van = convaincre de)
Dat is iemand .............................. je altijd mag rekenen (rekenen op = compter sur)
Dat is een bos .............................. ik graag wandel.
Dat is het programma …........................... ik elke avond kijk.
Het is een leraar …............................... ik met veel plezier luister.
Dat is een bestemming …..................... ik graag ….............. ga.
Dat is de bromfiets ….......................... mijn broer rijdt
46
Ik zoek een persoon. Ik moet met die persoon werken
→ Ik zoek de persoon met wie ik moet werken
Ik zoek een papier. Ik mag op dat papier schrijven
→ Ik zoek een papier waarop ik mag schrijven
Ik moet me tot een persoon richten. Ik zoek die persoon.
→ Ik zoek de persoon …
Hij heeft maandenlang met een programma gewerkt. Hij zoekt dat programma.
→ Hij zoekt het programma …
Zijn zoon mag in een school ingeschreven worden. Hij zoekt die school.
→ Hij zoekt de school …
Hij zoekt een restaurant. Zijn hond mag in dat restaurant binnen(komen)
→ Hij zoekt een restaurant …
Hij zoekt een partner. Hij wil met die partner op reis gaan
→ Hij zoekt een partner …
Ik zoek een reden. Hij wil niet werken voor een goede reden.
→ Ik zoek de reden …

Le relatif WIE Le relatif WAT


wie = celui qui/que wat = ce que/ce qui

Wie niet blij is, moet het zeggen Ik geloof niet wat je zegt
Alles wat hij zegt, is echt gebeurd
Ik ga niet akkoord met wat je zegt
Prép + wie = prép + qui (Alternative de DAT après :
(n)iets : Het is iets wat/dat ik niet begrijp
Dat is de man met wie ik werk veel/weinig : Er is veel wat/dat we niet weten
superlatif : Dat is het ergste wat/dat ik ooit heb gezien

Ik spreek met ...................... ik wil!


W................ niet akkoord gaat, moet het nu zeggen
W.............. je zelf niet kan vinden, moet je haar niet vragen
Alles w............. hij zegt, is niet waar
W.............. zoiets zegt, moet gek zijn
Ik begrijp niet w.............. je zegt.
Dat is het moeilijkste w.................. ik ooit heb moeten leren
Dat is iets ................ ik niet verdraag...
Tu ne comprends pas ce que je dis, ce qui est dommage !
Celui que tu vois là, n'est pas mon père
47
La négation

GEEN se met devant : NIET se met devant :

un nom indéterminé (ne pas un(e). ne pas de) un adjectif attribut


...x... (adj) nom/ een (adj) nom
Het is interessant – Het is niet interessant
Ik heb geld – Ik heb geen geld Dat is vriendelijk – Dat is niet vriendelijk
Hij heeft een auto – Hij heeft geen auto
Ze hebben kinderen – Ze hebben geen kinderen

un nom de langue un adverbe

Ik spreek Frans – Ik spreek geen Frans Ze rijden (te) snel – Ze rijden niet (te) snel

un nom de métier un complément du verbe commençant par une


préposition(sauf CC temps)
Hij is dokter – Hij is geen dokter
Ik ga naar huis – Ik ga niet naar huis

un chiffre infinitif/particule séparable/participe passé

Hij heeft 100euro – Hij heeft geen 100euro Ik zal morgen NIET moeten komen.
Hij komt NIET terug.
Ze hebben vanmorgen NIET gewerkt.

On utilisera NIET devant tout élément que l'on veut particulièrement rendre négatif.
En général, l'élément 'correctif' suit.

Niet Piet maar Jan heeft dat gedaan


Dat is NIET MIJN auto maar die van Jan
Ze komt NIET vandaag maar morgen terug.

déjà >< ne pas encore Encore >< ne plus


Al >< nog niet/nog geen Nog >< niet meer/ geen .... meer

Pour le choix de geen ou niet (cf infra)

Heb je al kinderen ? Ik heb nog geen kinderen Is het nog tof ? Het is niet meer tof/niet tof meer

Heb je al gedaan ? Ik heb nog niet gedaan Heb je nog geld ? Ik heb geen geld meer

48
NEGATIE

De negatie : geen (+ COD indéterminé) ≠ OF (COD déterminé) + NIET

Heb je geld? Nee, ik heb geen geld ≠ Heb je het geld? Nee, ik heb het geld niet

Heb je kinderen? ≠ Zie je de kinderen?

Heb je een idee? ≠ Heb je het antwoord?

Verkopen ze wijn? ≠ Hebben ze de auto verkocht?

Hebt u een minuut? ≠ Heb je het uur opgeschreven?

Wil je een sandwich kopen? ≠ Heb je dat huis gekocht?

Is hij politieagent? ≠ Is dat de directeur?

Is hij (een) Belg? ≠ Is zij de Nederlandse journaliste?

Geen + langues Spreek je Nederlands? Nee, ik spreek geen Nederlands


Heb je Engels geleerd? Kan je Turks spreken?

Geen + chiffres Heb je twee euro? Nee, ik heb geen twee euro
Is hij twintig jaar oud? Verdien je 2000 euro per maand?
Heeft hij drie auto’s? Heb je dat twee keer gezegd?

Niet + adjectif attribut Niet + adverbe


Is het lekker? Nee, het is niet lekker Rijdt hij (te) snel? Nee, hij rijdt niet (te) snel
Is ze mooi? Werkt ze veel?
Is het huis groot? Zie je ze dikwijls?
Niet + préposition Luister je nu naar de radio? Nee, ik luister nu niet naar de radio
Kom je met de trein naar school? Ga je met de kinderen op vakantie?
Houden ze van snoepjes? Zitten ze (nog) in de auto?
Werken ze thuis? Komen ze uit Armenië?
Zijn ze in Las Vegas getrouwd? Heb je aan sport gedaan?
Devant l'infinitif, la particule séparable et le participe passé
Moet je vandaag (nog) werken? Kan je me het antwoord (al) doorsturen?
Hebben jullie gisteren moeten lopen? Zal ze daar willen blijven slapen?
Heb je het huis (al) gezien? Komen ze morgen (al) terug?
Is hij teruggekomen? Kom (al) binnen!

49
Niet of geen?

Reageer als volgt: Hij heeft een auto → Ik heb geen auto
Hij kent het antwoord → Ik ken het antwoord niet
Hij werkt voor zijn plezier → Ik werk niet voor mijn plezier

Hij heeft tijd nodig.

Hij heeft veel tijd nodig

Hij drinkt rode wijn.

Hij woont in Antwerpen.

Hij spreekt Arabisch

Hij wil een nieuwe gsm kopen

Hij kent zijn leerstof heel goed

Hij werkt bij de NMBS

Hij gaat vandaag naar de bioscoop

Hij verdient 1000 euro per maand

Hij heeft drie kinderen

Hij houdt van snoepjes

Hij kijkt vaak naar dat programma

Hij wil dat boek lezen

Hij moet voor zijn familie zorgen

Hij verveelt zich.

50
Antwoord ontkennend (negatief) op mijn vragen. (niet/geen/ nooit/nog niet..)

Over de school

Eet je op school?
Luister je aandachtig naar de leraars?
Is Jan aanwezig?
Spiek je soms voor de toetsen? (tricher)
Is Karel op vakantie?
Studeer je graag uit het hoofd? (par coeur)
Kom je graag naar school?
Houd je van toetsen?
Heb je toffe leraars?
Zit je vaak naast .............?
Zijn de lessen soms saai?(barbant)
Heb je 40 uur les per week?
Zijn de leraars streng genoeg? (sévère)
Heb je goede punten?
Droom je soms in de klas?
Studeer je elke avond Nederlands?
Heb je al gespijbeld? (brossé)
Kom je soms met de fiets naar school?
Thuis

Krijg je 100 euro zakgeld per week?


Zijn je ouders werkloos?
Werk je onmiddellijk als je thuis aankomt?
Spreek je Arabisch thuis?
Zijn je ouders streng?
Heb je een zus?
Zijn je ouders 60 jaar oud?
Kom je goed overeen met je zus?
Ben je enig kind?
Houd je van griezelfilms?
Houd je van grote gezinnen?
Kijk je soms naar films in het Nederlands?
Maken je ouders veel ruzie?

51
Vrienden en vriendinnen

Zie je je vrienden dagelijks?


Heb je een vriendje? een vriendinnetje?
Heb je hem vandaag gezien?
Rookt hij?
Is hij ouder dan jij?
Is hij rijk? Heeft hij veel geld?
Willen jullie later jullie trouwen?
Heeft hij blauwe ogen?
Heb je veel vrienden?
Zijn je vrienden vervelend?

Tijdverdrijf

Heb je een hobby?


Is dat een dure hobby?
Hoe je vaak aan tennis?
Heb je al paardgereden?
Heb je een paard?
Heb je veel auto’s?
Is dat een moeilijke sport, paardrijden?
Luister je vaak naar de radio?
Ga je elk weekend uit?
Ga je soms naar het café?

52
La construction de la phrase -

Ordre des compléments dans la proposition principale.

Dans toute principale non interrogative, le verbe conjugué est en 2éme place.
La prop. princ. peut être introduite par une conjonction de coordination (en, maar, doch, of, want)
mais celle-ci n’influence pas la construction de la phrase.
Utilise les mots entre parenthèses et place-les correctement

Et je ne me suis pas trompé(e) ! =


(En / ik / niet / me / heb / vergist)
Il ne viendra pas demain =
(Hij / niet / zal / komen / morgen)
Elle n’a pas donné de fruit à ses enfants ce matin =
(Ze / heeft / gegeven / geen fruit / aan haar kinderen / vanmorgen)
Je ne vois pas la voiture =
(Ik / niet / zie / staan / de wagen)
Il n’a pas raconté la vérité à ses parents =
(Hij / niet / heeft / verteld / de waarheid / aan zijn ouders)
(id zijn ouders)
Ils n’ont jamais voulu nous le dire =
(Ze / nooit / hebben / willen / ons / het / zeggen)
Cette nuit, il a beaucoup plu à Bruxelles =
(Vannacht / het / heeft / veel / geregend / in Brussel
Mais mes enfants n’aiment pas jouer avec l’eau =
(Maar / mijn kinderen / niet / spelen / graag / met water)
Mes parents apportent souvent une tarte =
(Mijn ouders / brengen / vaak / een taart)
Pendant les vacances, je peux parfois rouler avec la voiture de mon père
=
(Tijdens de vakantie / ik / mag / soms / rijden / met de wagen van mijn vader)
Cette nuit, le voleur a été arrêté par la police =
(Vannacht / de dief / is / aangehouden / door de politie)
Jamais ils n’ont voulu dire où se trouvait l’argent =
(Nooit / ze / hebben / willen / zeggen / waar / lag / het geld)
Dans cette classe, les élèves ne sont jamais contents =
(In die klas / de leerlingen / nooit / zijn / blij)

53
Les voisins n’ont pas encore vendu leur maison =
(De buren / niet / hebben / nog / verkocht / hun huis)
Avec cette voiture, j’ai déjà parcouru bien des kilomètres =

(Met die auto / ik / heb / al / afgelegd / heel wat kilometers)


Jamais ils ne trouveront la solution =
(Nooit / ze / zullen / vinden / de oplossing)
Je n’ai pas trouvé les clés ce matin =
(Deze morgen / ik / niet / heb / gevonden / de sleutels)
Ils ont donné une récompense aux meilleurs agents jeudi passé =

(Ze / hebben / gegeven / een beloning / aan de beste agenten / vorige donderdag)
Ils ont divisé les inspecteurs en deux groupes pendant la première semaine de cours

(Ze / hebben / gedeeld / de inspecteurs / in twee groepen / tijdens de eerste week)


Je ne leur ai rien acheté car tout était trop cher =

(Ik / niets / heb / hun / gekocht/ want/ alles / was / te duur)

54
I. Les compléments circonstanciels. Insérer les éléments entre parenthèses.

1. An is aangekomen (gisteren -thuis - onverwachts )

2. Ze zullen rijden (naar de kust – na de middag – met de auto - morgen)

3. Hij werd overgebracht (naar het ziekenhuis – door een voorbijganger – na het ongeval)

4. De typiste heeft gewerkt (hard – op kantoor – heel de dag)

5. Hij is gegaan (op vakantie – naar Turkije – met de hele familie – deze zomer)

6. De dief werd aangehouden ( in onze straat - door de politie - om vijf uur ’s morgens)

7. Ik heb gezien ( de auto – vanmorgen – op straat – nog)

8. We hebben zien botsen (twee auto’s – voor de deur – vanmorgen)

9. Hij heeft zitten lezen (een paar kranten - in de tuin – meer dan een uur)

10. Het kind heeft met de fiets gereden (de hele dag – gisteren – op straat – met zijn vriendjes)

II. Les pronoms (personnels/réfléchis/réciproques) et les adverbes pronominaux

Ze – zich – dat – niet – heeft – herinnerd

Ik – heb – laten zien – ze (= de foto’s) – hun (= aan mijn vrienden)

We – er – al – natuurlijk – zijn – geweest – met de kinderen

An is – het - eens - totaal - natuurlijk – er - mee (het eens zijn met = être d’accord avec)

Je – toch duidelijk – hebt - zien staan – het – er

We – zullen – vertellen – nog meer – op school – elkaar - tijdens de lunch – morgen

Ze – hebben – willen geven – geen zoen – elkaar – op straat – gisteren

Ze – heeft – er – zich – niet – van –willen – overtuigen

Ze hebben - haar - niet - zeker - vandaag - verteld – het (+ aan haar)

Ik heb – dat – haar – niet – verteld – onmiddellijk

Waarom – je – hebt/heb – het – hem – niet – gegeven ?

Ze hebben – in Amerika – ergens – elkaar - afspraak – gegeven – op 10 november

Wil je – morgen – in de klas – ze (de boeken) – hun (= aan de leerlingen) – geven

We waren – trots – allemaal – heel – er – op

55
Ordre des compléments circonstanciels : Temps – manière/ autre – lieu (‘tant mieux’)

temps : (jamais de négation (niet) devant un complément de temps)


Quand ? (Wanneer?( A quelle heure? (Hoe laat?) (Depuis) combien de temps? Hoe lang?
la semaine prochaine = volgende week
l’année passé = vorig jaar
chaque matin/ tous les matins = elke morgen
tous les jours = elke dag / alle dagen
pendant les vacances, après les v. = tijdens de vakantie, na de vakantie
avant les vacances = voor de vakantie
depuis le début de l’année = sinds/sedert het begin van het jaar
depuis 5 ans (déjà) / cela fait 5 ans que = al vijf jaar
ce matin = vanmorgen / deze morgen
dans deux semaines = binnen twee weken
en deux ans = op twee jaar tijd
à 5 heures = om vijf uur
vers midi = omstreeks twaalf uur / rond de middag
dans la matinée, dans l’après-midi = in de voormiddag, in de namiddag
le matin, le midi , le soir, la nuit = ’s morgens, ’s middags, ’s avonds, ’s nachts
actuellement = tegenwoordig, vandaag de dag
avant = vroeger
lors d’un contrôle = bij een controle
dernièrement = onlangs
depuis lors = sindsdien (sinds dat moment)
à partir de = vanaf
jusqu’à …. inclus = tot en met
manière Comment ? Hoe? Op welke manier?
vite = snel, vlug, rap, gauw (hard rijden)
lentement = langzaam, traag
fort et doucement = hard/luid en zacht(jes)
ou autre : pour mes amis = voor mijn vrienden chez mon amie = bij mijn vriendin
avec mes parents = met mijn ouders sans mes enfants = zonder mijn kinderen

adverbe de fréquence : Hoe vaak ?


jamais ( nooit) , toujours (altijd) , parfois (soms), souvent (dikwijls/vaak),
de temps en temps (af en toe/ van tijd tot tijd) , régulièrement (regelmatig/ geregeld)

moyen: Hoe ? Met welk vervoermiddel?


en voiture/ bus / train / métro / tram / bateau= met de auto/ bus / trein / metro / tram/ boot
en avion / transports en commun= met het vliegtuig/ openbaar vervoer
à vélo = met de fiets
à pied = te voet
lieu: 1° Waar is hij? (on y est) à Bruxelles = in Brussel (te Brussel)
à table = aan tafel à la mer = aan zee
à la maison : thuis (cf. te+huis)
à l’école = op school dans sa chambre = op zijn kamer
dans les Ardennes = in de Ardennen à l’étranger = in het buitenland
au bureau = op kantoor en rue = op straat (in de straat)

2° Waar ga je naartoe/ heen ? on s’y rend = naar


Je rentre à la maison = Ik ga naar huis
Je vais à l’école = Ik ga naar school Ils vont en Espagne = Ze gaan naar Spanje
Préposition de lieu

dans (in) Il n’y a personne dans la voiture

sur (op) Le livre est sur la table

chez (bij) Il habite chez ses parents

vers (naar) Elle court vers moi

de (van) Il vient de son travail

(sortir) de, hors de, originaire de (uit) Elle sort du magasin

devant (voor) Il est garé devant ma porte

derrière (achter) Il n’y a personne derrière lui

en face de (tegenover/ rechtover) Ma maison est en face de la poste

près de (dicht bij ..) J’habite tout près de la gare

l’intérieur de (binnen) Ils sont à l’intérieur

à l’extérieur (buiten) Le musée est à l’extérieur de la ville

au-dessus de (boven) J’habite au-dessus d’un café

en dessous de (onder) L’enfant était sous la table

le long de (langs) Je roulais le long du canal

au travers de (door) Je l’ai vu au travers de la vitre

à côté de (naast) Qui est assis à côté de toi

autour de (om) Tu dois contourner la ville

autour de (rond) Ils sont assis autour de la table

par-dessus (over) Il a sauté par-dessus le mur

contre (tegen) Nous avons roulé contre un arbre

jusqu’à (tot) Je l’ai entendu crier jusqu’ici

entre (tussen) Il roulait entre les piétons

entre (onder) Nous étions entre nous

parmi (onder) Qui parmi vous était au volant ?

57
La proposition subordonnée

--est introduite par une conjonction de subordination


--la conjonction est immédiatement suivie du sujet
--le verbe conjugué (en 2°place dans une prop principale) est rejeté à la fin de la prop
dans laquelle il se trouve.
S'il y a plusieurs verbes, on peut les placer dans le même ordre qu'en français.
Le verbe conjugué peut se mettre devant ou derrière le participe passé (heb gewerkt/gewerkt heb)
mais toujours devant l'infinitif (zal beginnen / heb willen komen)

Hij is niet ziek. Ik denk niet [dat hij ziek is. ]


Hij komt nooit mee Ik weet [dat hij nooit meekomt ]
Ze heeft niets gegeten Ik denk [dat ze niets gegeten heeft ]
Ik denk [dat ze niets heeft gegeten ]
Ze kan niet werken Ik denk niet [dat ze kan werken ]
Ze heeft niet willen komen Ik denk niet [dat ze heeft willen komen ]

Conclusions pour la place du verbe conjugué


en fin de prop. subordonnée
derrière la particule séparable, qui se rattache
devant ou derrière le participe passé
devant l’infinitif (1 ou +)

On ne peut jamais faire suivre 2 conjonctions de subordination (en français : parce que, si …)
Il ne sait pas que lorsque je ne suis pas à la maison, il ne peut pas sonner
Hij weet niet dat hij niet mag bellen wanneer ik niet thuis ben.

58
TOEN/ALS/WANNEER

Proposition subordonnée de temps avec quand/ lorsque

ALS / WANNEER (tous les temps possibles)(jamais de futur dans la sub. de temps)

Quand je suis chez mes parents, je ne fume pas.

Quand je le vois, je suis de bonne humeur

Quand j’allais en vacances, je ne voyais pas mon père

Quand tu seras grand, tu me comprendras

TOEN lorsqu’il s’agit d’un moment ou d’une période UNIQUE dans le PASSE

donc le temps dans la sub avec toen est l’OVT (prétérit- imparfait/passé simple)

Quand j’étais petit, je n’aimais pas les légumes

Quand je l’ai vu, j’ai tout compris

Lorsqu’il entra dans la classe, tous les élèves commencèrent à rire

Au passé, si on peut remplacer lorsque/quand (als/wanneer/toen) par chaque fois que (telkens als),
on ne peut pas employer toen (moment/période unique >< chaque fois que = répétition)

Als (A) ou toen (T) ? (< Nederlands voor het bedrijfsleven)

1. ............. ik ermee klaar ben, bel ik je onmiddellijk op.


2. ............. hij op bezoek kwam, bracht hij telkens bloemen mee.
3. ............. je moe bent, moet je niet uitgaan.
4. Ik zat rustig tv te kijken ............. de hond begon te blaffen.
5. Hij gaf alles in enkelen maanden uit en ............. hij geen geld meer had, kwam hij bij mij aankloppen.
6. ............. ik mijn rechterbeen gebroken had, moest ik anderhalve maand blijven liggen.
7. Hij kwam telkens weer bij mij aankloppen ............. hij geld nodig had.
8. ............. ik hem na tien jaar terugzag, herkende ik hem onmiddellijk.
9. ............. je niet komt, verwittig ons dan toch!?
10. ............. we naar Brussel verhuisden, moesten we een nieuwe kleerkast kopen.
11. Ze werkte daar slechts een jaar ............. de firma overgenomen werd.
12. Ze zal het wel doen ............. ze tijd heeft.

59
Liste des principales conjonctions de subordination (... QUE)

dat (= que) Je pense qu'il est à la maison. Ik denk dat hij thuis is.

omdat (= parce que) Il dit cela parce qu'il est fâché. Hij zegt dat omdat hij kwaad is.

voor(dat) (= avant que) Réagis avant qu'il ne soit trop Reageer voor het te laat is.
tard.
nadat (= après que) Je suis parti après que tu m'aies Ik ben vertrokken nadat je me
appelé gebeld hebt/hebt gebeld.
zodat (= de sorte que) Elle est malade de sorte qu'elle Ze is ziek zodat ze niet kan
ne peut pas venir. komen.
zodra (dès que + présent) Il vous appellera dès qu'il sera Hij zal u terugbellen zodra hij
de retour. thuis is.
terwijl (= pendant que, Il travaille pendant qu'elle dort. Hij werkt terwijl zij slaapt.
tandis que)
als (si de condition) Si tu veux, je peux t'aider Als je wil, kan ik je helpen.
(quand, lorsque) Je l'aide quand il le demande Ik help hem als hij het vraagt.
wanneer (quand, lorsque) Quand je suis en vacances, je Wanneer ik op vakantie ben ,
déjeune. ontbijt ik.
toen (+OVT) (quand/lorsque Quand j'étais petit, je vivais là. Toen ik klein was, leefde ik
mmt/période unique du passé) daar.
opdat + zou ..(si OVT ds princ) Il faisait de son mieux pour que Hij deed zijn best opdat het
(afin que) le travail soit fini. werk klaar zou zijn.
zolang Je resterai aussi longtemps que Ik zal blijven zolang ik kan.
(aussi longtemps que) je peux.
hoewel (bien que) Bien qu'il étudie beaucoup, il ne Hoewel hij veel studeert, slaagt
réussit pas. hij niet.
zelfs als (même si) Je reste même si tu n'es pas Ik blijf zelfs als je niet blij bent
content.
telkens als (chaque fois que) Chaque fois que je le vois, je Telkens als ik hem zie, moet ik
dois rire. lachen.
zo ... dat (si/tellement ... que) Je suis si fatigué que je n'arrive Ik ben zo moe dat ik me niet
pas à me concentrer. kan concentreren.
of (si discours indirect) (of niet) Je me demande s'il m'aime Ik vraag me af of hij van mij
houdt.
tenzij (à moins que) Réponds à moins qu'il ne soit Antwoord tenzij het te laat is.
trop tard.
daar (comme, vu que) Vu que je n'ai pas son adresse, Daar ik zijn adres niet heb, kan
aangezien je ne peux pas le contacter. ik hem niet contacteren.
tot(dat) (jusqu'à ce que) Je reste jusqu'à ce qu'elle ait Ik blijf tot(dat) ze begrepen
compris. heeft.
nu (maintenant que) Maintenant qu'elle est partie, tu Nu ze weg is, mag je me helpen
peux m'aider.

60
Connecteurs et autres mots intéressants

Attention : majuscule uniquement en début de phrase !?

conjonctions de coordination (SV) : en, maar, doch (or), of (ou) , want

'en' + inversion si inversion dans la phrase qui précède

D'abord, premièrement Eerst / Ten eerste Deuxièmement Ten tweede


En dernier lieu Ten laatste Bref Kortom, SV
Pour conclure Om te besluiten, En conclusion Als besluit
Alors Dan Ensuite, après Daarna
D'une part Aan de ene kant D'autre part Aan de andere kant
= Enerzijds = anderzijds

Pour aller dans le même sens que ce qui vient d'être dit : Ou citer des exemples

En effet Inderdaad, SV D'ailleurs Trouwens


... inderdaad ...
Par exemple Bijvoorbeeld ... comme/tel que ... ... als ...
Notamment Namelijk Entre autres Onder meer/andere
Même Zelfs En outre Daarbij
En tout cas, de tte In ieder geval De plus Daarenboven
façon = sowieso = bovendien
Puisque (subordonnée) Daar (S => Vbs) C'est pourquoi Daarom VS
La raison pour laquelle De reden(en) waarvoor Vu que, étant donné Aangezien (rejet)
(relative) (rejet) que (sub)
Naturellement Natuurlijk Certainement Zeker
Donc Dus Par conséquent Bijgevolg
Également Alsook, ook En ce qui me concerne, Wat mij betreft,
Personnellement Persoonlijk Honnêtement, Eerlijk gezegd, SV

Pour marquer une opposition


Par contre Daarentegen Au contraire ! Integendeel !
Certainement pas Zeker niet Pourtant, cependant Nochtans
Tout de même Toch Malheureusement Jammer genoeg
Malgré cela Ondanks dat Bien que (sub) Hoewel (rejet)
Néanmoins Niettemin Contrairement à In tegenstelling tot
Malgré que Ondanks het feit dat Cependant Echter
Alors que, tandis que Terwijl (rejet) A cause de Wegens, door, omwille
van

61
aimer
De verschillende manieren om ‘aimer’ te vertalen

1. aimer qqn/qqc houden van Ik hou van chocolade

Houd je van kinderen?


Ik houd niet van dat programma

Ze houdt niet van mensen met problemen

2. aimer faire qqc verbe conjugué + graag


Ik lees graag

Ze rijdt graag paard

Hij spreekt niet graag Nederlands

Hij speelt niet graag met water

3. aimer que graag hebben dat


Ik heb graag dat hij me op de hoogte houdt

Ik heb graag dat ze hun kamer in orde houden

Ze heeft niet graag dat haar broer op haar kamer komt

Ik heb niet graag dat je met een potlood schrijft

Houden van peut être suivi d’une proposition subordonnée ou d’une proposition infinitive, mais il
faut alors obligatoirement ajouter l’adverbe pronominal ervan

Ik houd er niet van dat mensen leugens vertellen.

Ze houdt ervan wanneer ik verhaaltjes vertel

Hij houdt ervan aan sport te doen.

Niemand houdt ervan bedrogen te worden.

Préférer
1. ajouter ‘meer’ (dan) Ik houd meer van chocolade dan koekjes

OU utiliser le verbe ‘verkiezen’ (boven) Ik verkies chocolade boven koekjes

2 et 3: remplacer ‘graag’ par ‘liever’ (graag-liever-het liefst)


Ik lees liever
Ik heb liever dat je niets zegt

62
Vertaal in het Nederlands

Elle aime jouer au piano

Je n’aime pas le café

Aimes-tu boire du café ?

Beaucoup de francophones n’aiment pas parler le néerlandais

Je n’aime pas les sports violents (gewelddadig)

Elle n’aime pas que je sorte seule le soir

Ils n’aiment pas les devoirs

Certaines personnes n’aiment pas partir en vacances

Je n’aime pas les hôpitaux

Mes parents n’aiment pas que je voie ces amis-là

Qui aime écouter de la musique classique ?

Je crois qu’ils ne s’aiment pas

J’aimerais parler au directeur

Aimerais-tu que quelqu’un te pose cette question ?

Elle aime aller dans des pays chauds

Il préfère que tu restes à la maison

Que préférez-vous ?

Je préfère ne pas répondre à cette question

Il préfère mes profs que les siens

Nous préférerions être à la maison plutôt qu’à l’école

Ils préfèrent qu’il n’y ait pas d’interrogations

Moi je préfère les pays où il fait froid

J’aimerais que vous vous concentriez.

63
Typische fouten
Oefening 1 : allemaal of iedereen ?

allemaal iedereen
= tous (tout)
REM : On ne le trouve jamais seul = tout le monde, chacun (« chaque + un »)
Il renforce qqc (we, ze, de mensen, …) verbe au singulier

Niemand is tevreden met dat voorstel : ………………… is ertegen.


We zijn .............................. tegen het voorstel.
We moeten ..................................... ons best doen om minder te vervuilen.
Hij woont al jaren hier, hij kent ..........................................
De leraars? Ik ken ze .............................................
.................................... beoordeelt de anderen op basis van hun uiterlijk.
Mijn oude kleren? Ik heb ze ................................ op eBay verkocht.
De muzikanten waren heel blij dat ............................. naar het feest kon komen.
.................................. zegt dat Brussel zo’n mooie stad is.
Ze vinden bijna ................................... dat het uiterlijk belangrijk is.
Voor een mondeling examen moet .............................. goed gekleed zijn.
De mensen zijn ............................ een beetje subjectief.
Mijn oude vrienden? Ik heb ze ................................. dit weekend teruggezien!!
Dat moet ik ..................................... verkopen.

Oefening 2: allemaal of helemaal? helemaal = 100%, totaal


Ik heb de pralines ....................... opgegeten.
De bus was ............................. vol vanmorgen.
De boeken van Stephen King? Ik heb ze ................................ gelezen.
De leerlingen waren ......................... op tijd, we hebben op niemand moeten wachten.
Ik heb mijn huiswerk ............................ alleen gemaakt.
De laatste zin heb ik niet .............................. vertaald want die was te moeilijk.
De leerlingen zongen ............................ mee.
We zijn ................................... veel te laat gaan slapen.
Ik ben niet .............................. tevreden met jullie houding in de klas.
Dat is ................................. niet waar. (=
Dat is ................................. niet waar. (=
Wat is dat hier ................................?
oefening 3: heel of veel?
heel veel
= très = beaucoup (alors tout seul)
toujours devant un adjectif/adverbe = beaucoup de
= entier, entièrement alors devant un (adj.) nom

Die leerlingen werken niet ……………… voor de school


maar hebben wel .................... tijd om op het internet te chatten.
……………… leerlingen werken niet …………… goed.
Hij werkt niet en heeft dus ………….. wat tijd voor zijn hobby.
Ik heb het ..................... jaar door met .............. de klas gewerkt.
De buren van de ........................ straat zijn bij ons komen eten. Ze waren met ..................!
..................... mensen beoordelen de anderen op basis van hun uiterlijk.
.......................... weinig laatstejaars weten al wat ze volgend jaar gaan doen.
Ze heeft altijd ........................ problemen met wiskunde gehad.
Die man rijdt altijd .................... te snel en dat is natuurlijk .................. gevaarlijk.
................. veel mensen hebben dat product al gebruikt, en het kost ....................

oefening 4: sommige of enkele?


sommige enkele
= certains (mais pas tous) = quelques
syn. een paar

............................ mensen gaan daarmee akkoord en anderen niet.


Ik heb ook .............................. vrienden die zo denken!
Ik heb hun dat ........................... keren al gezegd maar ze willen niet luisteren.
....................... blijven in België maar de meesten gaan toch naar het buitenland.
Hebben jullie nog ............................ minuten om alles te herbeluisteren?
Ik heb .............................. problemen met de bus gehad.

65
oefening 5: al, alle of alles?
al alle = al de alles
= tout (adjectif)... tous les .... = tout
= déjà comme pronom

Ik heb .......... mijn tijd!?


Ze komen .................... dagen met de trein.
Hij heeft .................... het geld meegenomen! Dat is niet heel slim van hem!
Hun huis is totaal uitgebrand, ze hebben ................................. verloren.
Waar zijn ................. je spullen? Heb je niets nodig?
..................... mensen houden toch van hun kinderen?!
............... deze oefeningen zijn veel te gemakkelijk, of niet?
..................... is een kwestie van geduld! Ik heb dat ................. zo vaak gezegd!
Met de stress ben ik ........................ vergeten!
........................... leerlingen van die klas zijn heel gemotiveerd.
- Heb je ................ gegeten? - Nee, nog niet! – En eet je .....................? – Ik lust geen spruitjes.

oefening 6: de meeste of meestal of het meest?


de meeste Meestal het meest
= la plupart des ….. = la plupart du temps, = le plus
de meesten = la plupart (des gens) généralement

……………….. mensen begrijpen dat niet.


Ik heb …………………. geen tijd om te lezen.
........................ probeer ik ze aan te moedigen.
........................ leerlingen besteden veel aandacht aan hun kledij.
Hij koopt zijn kleren ............................. bij H&M.
Wanneer zie je hem ..............................?
................................ leerlingen van die klas zijn afkomstig uit Marokko!
Ik zie hem ................................... tijdens de vakantie.

66
oefening 7: kennen of kunnen of weten
kunnen Kennen weten
= pouvoir, ê capable de = connaître = savoir, ê au courant
meestal met activiteiten iemand of iets op de hoogte zijn, kunnen zeggen
+ infinitief (zonder te) gezien/geleerd/gelezen hebben

Je ................ die persoon zelfs niet en je beoordeelt hem al!?


..................... je me zeggen of hij op facebook is?
Ik ........................... niet hoeveel inwoners België telt.
We ........................... heel goed dat de waarde van een persoon van binnen zit.
Ik .......................... niet stoppen met lachen.
- Wie .......................... dat woord? – Ik ........................... niet hoe ik het moet vertalen maar ik
...................... het wel uitspreken.
.......................... jullie die nieuwe leerling? Wie .......................... zijn naam?
Ik .................... niet hoe hij heet maar hij ziet er heel vriendelijk uit!
Je moet de regel goed .......................... om geen fouten te maken.
Ik zou graag ...................................... of je akkoord gaat of niet.
Ik heb hem in Turkije leren ..............................
..................... u me even helpen?
We ............................. niet wat er met hem is gebeurd.
Hebben jullie de woordenschat goed geleerd? .......................... jullie alle woordjes?

Toen of als (cf OVT)

Toen (alors, à ce moment-là, à cette époque) of dan (alors, ensuite)

1. ............. zat je in het tweede leerjaar, nee?

2. Eerst werkte hij als leraar en ............. ging hij in de handel.

3. Het gebeurde in 1935. Er was ............. nog geen tv.

4. Ik heb ze verleden jaar leren kennen. Ze was ............. pas afgestudeerd.

5. Volgende week hebben we vakantie en ............. gaan we naar de Belgische kust.

6. Ik zal het eten klaarmaken en ............ zal ik wat gaan rusten

7. Op 3 augustus? Ik was ............... in Italië op vakantie.

8. Hij dekte eerst de tafel en .............. ging hij wat rusten.


67
Pluriels irréguliers

Liste des noms qui ont une voyelle brève au singulier et une voyelle longue au pluriel

a bref au singulier – a long au pluriel

het bad- de baden (le bain ) het bedrag – de bedragen (le montant)
het blad – de bladen (la feuille de papier) het blad – de bladeren (f. des arbres)
de dag – de dagen (le jour) het dak – de daken (le toit)
het dal – de dalen (le vallon) het gat – de gaten (le trou)
het glas – de glazen (le verre) het graf – de graven (la tombe)
het pad – de paden (le sentier) de slag – de slagen (le coup)
de staf – de staven (le baton, l’état-major) het vat – de vaten (le fût)
het verdrag – de verdragen (le traîté)

son bref au singulier – é long au pluriel

- de stad – de steden (la ville)

- het bevel – de bevelen (l’ordre) het gebed – de gebeden (la prière)


het gebrek – de gebreken (le défaut) het gen – de genen (le gène)
het spel – de spelen (cf de Olympische Spelen) (aussi het spel – de spellen (le jeu de société)
de tred – de treden (le pas) de weg – de wegen (le chemin)

- het lid – de leden (le membre (d’un club) het lid – de ledematen( les membres du corps)
het schip – de schepen (le navire) de smid – de smeden (le forgeron)

- het gebod – de geboden (le commandement) de god – de goden (le dieu)


de hertog – de hertogen (le duc) het hof – de hoven (la cour (du roi))
het hol –de holen (la cavité, la tannière) het kot – de koten (la baraque …)
het lot – de loten (le lot, le destin, le sort) de oorlog – de oorlogen (la guerre)
het schot – de schoten (le coup de feu) het slot – de sloten (la serrure)
het verlof – de verloven (le congé)
les noms scientifiques en –on : het neutron(en), het proton(en) ,..

- les noms d’origine étrangère en -or ont 2 pluriels possibles : -oren/-ors


de motor – de motoren / de motors de rector – de rectoren / de rectors
de radiator – de radiatoren / de radiators de factor – de factoren / de factors
de professor – de professoren / de professors

sens différent : -s ≠ -en

het bal - de bals (le bal) de bal – de ballen (la balle)


de maat – de maats (le camarade) de maat – de maten (la mesure)
de patroon – de patroons (le patron) de patroon – de patronen (cartouche, modèle)
de portier – de portiers (le portier) het portier – de portieren (la portière)
de rede – de redes (le discours) de rede – de reden (les rades) de reden – de redenen (la raison)
het stuk – de stuks (l’exemplaire) het stuk – de stukken (le morceau)
de tip – de tips (le pourboire, le ‘tuyau’) de tip – de tippen (la pointe, le bout)
!?- de studente – de studenten/de studentes - de pedagoge – de pedagogen/ de pedagoges

68
Maintien du f / fen et du s / sen

- de elf(en) (l’elfe) de nimf(en) (la nymphe) de triomf(en) (le triomphe)


de balans(en) (la balance) de dans(en) (la danse) de eis(en) (l’exigence)
de implus(en) (l’impulsion) de kaars(en) (la bougie) de kans(en) (l’occasion)
de kers(en) (la cerise) de koers(en) (la course (traject.)) de kous(en) (le bas)
de krans(en) (la couronne de fl) het kruis(en) (la croix) de lans(en) (la lance)
de mars(en) (la marche (blanche) de mens(en) (l’homme) de paus(en) (le pape)
de pols(en) (le poignet) de prins(en) (le prince) de schors(en) (l’écorce)
het spies(en) (l’épieu) de stimulans(en) (le stimulant) de struis(en) (l’autruche)
de tendens(en) (la tendance) de wals(en) (la valse) de wens(en) (le souhait)

- les noms d’origine étrangère en –graaf et en –soof


de fotograaf – de fotografen de fisosoof – de filosofen

- ?! de saus – de sausen/ de sauzen de spons – de sponsen/ de sponzen

 La plupart des noms en –e prennent –n


de weide – de weiden (le pré) de gedoopte – de gedoopten (le baptisé)

Exceptions : - la plupart des mots d’origine étrangère en -e


de halte(s) ; de typiste(s), de café(s)
- de lente(s) (le printemps de liefde(s) (l’amour) de rede(s) (le discours)

 pluriels en –eren

het ei – de eieren (l’œuf) het kind – de kinderen (l’enfant)
het gemoed – de gemoederen (l’esprit cf calmer les esprits = de gemoederen bedaren)
het goed – de goederen (le bien, la marchandise) het volk – de volkeren/ de volken (le peuple)
het hoen – de hoenderen (la poule) het kalf – de kalveren (le veau)
het lam – de lammeren (l’agneau) het lied – de liederen (la chanson)
het rad – de raderen (la roue (de la fortune) het rund – de runderen (le bœuf)

het been – de beenderen (l’os d’un squelette) mais het been – de benen (la jambe)
het blad – de bladeren/ de blaren (la feuille d’arbre) mais het blad – de bladen (la feuille de papier)
het kleed – de kleren (le vêtements) Mais het tafelkleed – de tafelkleden (la nappe)

 Les noms composés en _-man


font leur pluriel en –lui (ds la lg courante) /-lieden (ds le style élevé)
de koopman – de kooplui / de kooplieden le marchand
de werkman – de werklui / de werklieden le travailleur
de zeeman – de zeelui/ de zeelieden le marin

MAIS de nombreux prennent leur pluriel en –mannen


de cameraman(nen), de muzelman(nen), de politieman(nen), de brandweerman(nen),
de sandwichman(nen), de sneeuwman(nen), de spoorwegman(nen), de vuilnisman(nen)

de Engelsman – de Engelsen (les Anglais) de Fransman – de Fransen (les Français)

69
 les noms en –is / -issen de ibis - de ibissen
attention
de basis – de basissen/ de bases (la base) de crisis – de crisissen/ de crises (la crise)
de dosis – de dosissen/ de doses (la dose) de thesis – de thesissen/ de theses (la thèse)

 autres pluriels irréguliers


de codex – de codices het dogma – de dogma’s/ de dogmata
het epos – de epen / de epossen (épopée) het pronomen - de pronomina (le pronom)
het collo – de colli (le collis) het saldo – de saldi/ de saldo’s

Certains mots n’existent qu’au singulier alors qu’ils sont au pluriel en français

qqs ex. les bagages = de bagage les fruits = het fruit (mais de vrucht – de vruchten)
les outils = het gereedschap les cheveux = het haar (parfois au pluriel)
les devoirs = het huiswerk les nouvelles = het nieuws
les environs = de omgeving les décombres = het puin
les condoléances = het rouwbeklag les dégâts = de schade
les jouets = het speelgoed les explications = de uitleg
les immondices, les déchets = het afval, de/het vuilnis
les autorités = de overheid (de autoriteiten) les mathématiques = de wiskunde
les archives = het archief les funérailles = de begrafenis
les vacances = de vakantie les fiançailles = de verloving

les lunettes = de bril (de brillen = les paires de lunettes)


les ciseaux = het schaar (de scharen = les paires de ciseaux)

Certains noms n’existent qu’au pluriel en néerlandais mais sont au singulier en français

le cerveau = de hersenen le revenu = de inkomsten


le charbon = de kolen la rougeole = de mazelen
le Moyen âge = de middeleeuwen la variole = de pokken
la varicelle = de waterpokken l’ouate = de watten

Cette liste des pluriels n’est pas complète. Si vous devez rédiger une lettre (et que vous avez donc le
temps de la rédiger), n’hésitez pas à utiliser le dictionnaire.
-dans un dictionnaire traductif, vous avez le genre et le(s) pluriel(s) entre parenthèses
-dans « het Groene Boekje » (woordenlijst Nederlandse taal), tout est indiqué, même la majorité
des noms composés. Vous y trouvez les pluriels, le genre, les diminutifs… tout sauf l’explication ou la
traduction.

70
In het Nederlands kunnen lezen (souligné = accent tonique)
Les 5 sons brefs
toujours écrit simples (a,e i,o,u) et suivis de 2 consonnes si le mot n’est pas fini

a comme dans assez : de man – de mannen, de mantel, het park, vallen, de tandarts,
de handtas, de plastic zak – de zakken, het pad, blaffen
e comme dans très: de weg, het hek (la barrière), het bed – de bedden, zeggen, Wat zeg je?
i comme dans ici: dikke vrienden, zitten, waar zit je ?, hij wil wel
o comme dans sot : de pot, tof, kom, komma, het slachtoffer
u comme dans vu : de brandblusser, nuttig, de vulpen, kom vlug terug,

Les 4 sons longs


écrits simples en syllabe ouverte écrits doubles en syllabe fermée

a/aa comme dans grave sla, ja, ga,


vragen, vader, fietspaden, zaken, later, inhalen
maandag, slaan, aanvaarden, maar, de zaak, het is gedaan, het is te laat
e/ee comme dans été nee, zee, twee, mee,
nemen, regenen, eten, problemen
neem, eet, ik weet het, het probleem
(Rem: ie comme dans vie:nies niet, het vriest, kies maar, geniet ervan, kiezen, verliezen)
o/oo comme dans haut het stro, de vlo
hopen, lopen, komen, vorige week, het coma, niet roken
de boom, de stroom, hoog, droog , de voorruit
u/uu comme dans rue nu,
ruzie, vuren, sturen,
het vuur, de muur, de rekruut, het uur

Les diphtongues

ei comme dans être reizen, het ei, de veiligheid


ij comme dans être krijgen, het ijs, op tijd, het tapijt, kwijt, het rijbewijs
ui comme dans heure buiten, uitgaan, het is uit, huilen, ajuinen, druiven
oe comme dans bouc goed, zoet, moe, vermoeiend, zoeken
au comme «ow» gauw, de faut
ou comme «ow» de vrouw, de mouw, het touw, getrouwd, zout, goud
eu comme dans heureux de deur, de directeur, de monteur,

Les sons particuliers


-g (pas en fr.) graag gedaan !, geen sprake van ! , gebeuren, een beetje geduld
-sj- comme dans cher het meisje, hasjiesj, een huisje, een sjaal
-ch- (pas en français) lachen, gekocht, ze zochten
-ing comme dans ‘ding dong’ zingen, dingen, lange files,
-lijk(e) comme dans lequel Dat is niet moeilijk, gemakkelijk, gevaarlijk, vrolijke Kerstmis
-ig(e) (pas en fr.) gelukkige verjaardag, prettige feesten, vermenigvuldigen

Forme accentuée et forme non accentuée


mijn auto (comme dans mène) mijn auto (comme dans mener)
zijn auto zijn auto
een auto (comme dans été) een auto (comme dans mener)

71
Dictee: Let op de volgende punten en op de spellingsregels

Je hoort [ t ] , je schrijft d/t/dt


Hij stresseert te veel. Hij heeft gestresseerd.
Hoe laat word je wakker? .. Hij wordt wakker om 6 uur ’s morgens.
Gisteren werd hij veel later wakker; Hij stond naast de deur, ik vond hem niet.
Hij antwoordt liever niet. + (Hij antwoordde liever niet)
Hij interesseert zich voor niets.
Hij heeft niet geluisterd/ gewerkt/ opgeruimd/ gesurft/ getekend/ iets opgeraapt
Ik ben niet gewond/ gekwetst. Je bent niet veranderd.
de nood/de noot het antwoord kwaad de stad het fietspad

Je hoort [ ə ] , je schrijft ...


-ig : geduldig, nodig, veertig, angstig, vermenigvuldigen
-lijk : gewoonlijk, burgerlijk, persoonlijk, moeilijk, het uiterlijk
mijn : Mijn ouders ( maar! Men moet iets doen)
zijn : Zijn ouders zijn gescheiden
bijvoorbeeld
-e/-en : Hji ging wandelen, spelen; Wat wil je kopen?
Ze hebben niets gezegd
Hij speelde, de kinderen speelden; ze deden domme dingen; ze werden moe
Wanneer werd ze geboren? Ik heb al gegeten; Hij heeft niets gekregen
Ik heb mijn eigen paard; volwassen personen
Ze zijn al lang samen
Kleine dingen; de hele dag; persoonlijke vragen; bruine ogen
de afdeling wetenschappen; wiskunde
Mechelen, Suriname, Vilvoorde, Meise, Leuven
Je hoort [ is ] , je schrijft ...
-isch: (adj) fantastisch , egoïstisch, Kroatisch, typisch voor, Russisch
MAAR gratis, basis, , salaris

Je hoort [ ] , je schrijft ei/ij?


reizen, rijzen, eisen, drijven, rijden, pleiten, eigen, het schoolgerei, het rijbewijs
kort of lang?
een mand, een maand, de maan, de man
Hij sprak Spaans, ze spraken Italiaans
Ze draagt twee zakken aardappelen en tweehonderd gram aardbeien
Overal zijn er normale mensen, vooral bij ons
Zo’n wagen heb ik nooit gezien
Zijn zoon ligt in de zon te bruinen en droomt dat hij de motor van zijn bromfiets demonteert
Hij heeft twee cafés aan de zee (een leuk cafeetje)
hoofdletters
Hij spreekt geen Nederlands
De Amerikaanse president, koning Albert II, de Brusselse minister van Mobiliteit
’s Morgens is hij nooit op tijd
-uw: opnieuw, de leeuw, getrouwd, sneeuw , nauwelijks
samenstellingen
een schoonheidsinstituut, de klasagenda, de vergaderzaal, de veiligheidsgordel
tweedehands wagens, de geboortedatum, de klimaatverandering, het werkloosheidscijfer
de ontwikkelingslanden, de Hottentottententententoonstelling …
het uurrooster, de voetgangerszone, het stadscentrum, het taallokaal.

72
Lees het volgende

zaak, zak, lid, lied, vlag, vlaag, vlagen, vlaggen, vlak, wet, weet, weten, wetten, wijd,

loos, los, graf, graaf, graven, stroom, storm, zin, zien, zinnen, zal, zalen, zaal,

doof, dof, net, vellen, beeld, spel, spellen, spelen, vel, veel, viel, allen, alleen,

allemaal, vul, vol, wal, Waal, Walen, vaten ,vatten, zon, zoon, zo, zo’n zoon, zonen,

bord, aan boord, borden, stal, staal, stalen, stallen, god, goden, weg, wegen, pad,

paden, was, waren, leeg, pech, legt, ligt, zetten, zitten, messen, mezen, mis, licht, ligt,

lucht, kritiek, bekritiseren, wordt, woord, worden, woorden, potten, poten, motor,

motoren, radiator, radiatoren, bussen, dunne, nuttig, brug, kust, tussen, drukte, uren,

luchtwegen, kussens, vlucht, turf, kunnen, rustig,

deur, directeur, regisseur, ingenieur, controleur, keus, heus, keuken, inspecteur

“Een gek zegt wel eens een wijs woord.”


“Die niet wit wil worden, moet uit de molen blijven.”
“Waar een wil is, daar is een weg.”
“Nieuwe meesters, nieuwe wetten.”
“Wanneer de put droog is, weet men wat het water kost.”
Weet je waar Willem Wouters woont, die wollen wanten weeft?
“Kaarten en kannen maken arme mensen.”
“Wie een kwade naam heeft, is half gehangen.”
“Onder de toren wonen de grootste geuzen.”
“Na grote droogte komt grote regen.”
“Die gauw gelooft, is gauw bedrogen.”

Big Brother op de werkvloer

Brussel Werkgevers houden hun werknemers graag in het oog. Er wordt dan ook steeds meer
geld uitgegeven om een oogje in het zeil te houden. Het controleren van werknemers door middel
van camera’s komt steeds vaker voor, bijvoorbeeld om te kijken of werknemers wel klantvriendelijk
genoeg zijn. ..Bedrijven geven echter ook steeds meer geld uit aan software waarmee e-mails op
trefwoorden kunnen worden gecontroleerd. Maar vooral de zogenaamde forensische software
boomt. Met die programma’s kunnen bedrijven exact opnemen (en opnieuw afspelen) wat er zich
op het beeldscherm van een werknemer afspeelt. Die monitoringtechnologie wordt ook gebruikt om
de productiviteit van werknemers te meten. Uit het onderzoek blijkt wel dat dergeljke ingrepen het
vertrouwen en de moraal op de werkvloer ondermijnen. (Metro, 22.09.09)

73
De samenstellingen (pas fini)

Le nom principal se trouve derrière


Il détermine le genre du nom composé (de/het) ex. de Hottentottententententoonstelling
Le nom qui précède est son complément ; il se traduit
soit par un complément du nom :
het stadhuis (cf de stad mais het huis) = l’hotel de ville
soit par un adjectif :
het gemeentehuis = la maison communale

Il y a souvent un –s de liaison entre le complément du nom et le nom principal ; il se lit avec le


complément du nom: (re.ge.rings.ak.koord)(et non re.ge.ring.sak.koord)
het regeringsakkoord (cf de regering + het akkoord) = l’accord gouvernemental
gezondheidsproblemen = des problèmes de santé

74
DOEN/MAKEN (pas fini)

DOEN MAKEN
Faire = réaliser, accomplir, agir Faire = fabriquer, produire
… son travail (zijn werk doen) … une tarte (een taart maken)
… … un dessin (een tekening maken)
… ses devoirs (zijn huiswerk maken)
Une activité, un métier
Ik doe een interessante job
Causer
Pijn doen (faire mal) Een fout maken (faire une faute)
Plezier doen (faire plaisir)
Goed/deugd doen (faire du bien)
Doen lachen (faire rire)
Een inspanning doen (faire un effort) Vorderingen maken (faire des progrès)

75
Quelques verbes utiles Enkele nuttige werkwoorden

avoir hebben
être zijn
aider helpen
poser une question een vraag stellen
répondre à une question op een vraag antwoorden, een vraag beantwoorden
demander vragen
dire zeggen
écouter (qqc) (naar iets) luisteren
entendre horen
voir zien
regarder (qqc) (naar iets) kijken
donner geven
parler spreken
se taire zwijgen
utiliser gebruiken
laisser laten
écrire schrijven
noter noteren, opschrijven
reconnaître ou décrire herkennen of beschrijven
signer tekenen ( ondertekenen)
attendre (quelqu’un) (op iemand) wachten
chercher zoeken

Quelques ‘petits’ mots utiles Enkele nuttige woordjes


le nom et le prénom de la personne de (achter)naam en de voornaam van de persoon
l’adresse het adres
le numéro de téléphone het telefoonnummer
le numéro de gsm het gsm-nummer
la carte d’identité de identiteitskaart
la clé – les clés de sleutel - de sleutels
le permis de conduire het rijbewijs
quelqu’un iemand
personne niemand
quelque chose iets
rien niets
à l’heure op tijd
ici et là hier en daar
lentement (plus lentement) traag (trager), langzaam (langzamer)
(moins) vite, rapidement (minder) snel, vlug
le rendez-vous de afspraak

76

Vous aimerez peut-être aussi