deur
Uiterlijk
- deur
- Afkomstig van het Middelnederlandse dore, dure, doere, Oudnederfrankische duri
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | deur | deuren |
verkleinwoord | deurtje | deurtjes |
- (bouwkunde) een afsluiting van een toegang tot een ruimte, gemaakt van hout, metaal of kunststof
- De deur werd met een koevoet uit zijn sponningen gelicht.
- (naar mechaniek) draaideur, dubbele deur, klapdeur, opdekdeur, roldeur, schuifdeur, vouwdeur, puntdeur
- (naar soort) branddeur, hordeur, nooddeur, tochtdeur, vluchtdeur, spiegeldeur
- (naar ruimte) autodeur, badkamerdeur, balkondeur, garagedeur, kajuitdeur, kamerdeur, kastdeur, kelderdeur, keukendeur, kluisdeur, liftdeur, schipdeur, schuurdeur, slaapkamerdeur, sluisdeur, tuindeur, vliegtuigdeur, woonkamerdeur, zolderdeur, kerkdeur, wc-deur
- (naar locatie) achterdeur, binnendeur, buitendeur, onderdeur, tussendeur, voordeur, zijdeur
- deurbel, deurbeslag, deurdranger, deurgat, deurketting, deurklink, deurklopper, deurknop, deurkozijn, deurkruk, deurluik, deurmat, deuropening, deurpaneel, deurpost, deurslot, deurstijl, deurtelefoon, deurontgrendeling, deurvergrendeling
- deurwaarder, dichte deur, driedeurs, open deur, opendeurdag, stompedeur, tweedeurs, vierdeurs
- afhangen, drempel, dievenklauw, dorpel, hek, huisinterieur, ingang latei, luik, muur, poort, scharnier, sponning, slot, uitgang
- bij iemand de deur plat lopen
- Dat doet de deur dicht.
- een open deur intrappen
- iemand aan de deur zetten
- iemand de deur wijzen
- met de deur in huis vallen
- niet met iemand door één deur kunnen
- voor de rode deur moeten gaan
- zo gek als een deur
1. een afsluiting van een toegang tot een ruimte, gemaakt van hout, metaal of kunststof
|
|
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
deur
deur