Naar inhoud springen

varen

Uit WikiWoordenboek
  • va·ren
Middelnederlands: varen
Oudnederlands: faran
Indo-Europees: *per-, *por-, *pr-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
varen
 voer ww 
(vaarde) *
 gevaren ww 
klasse 6

zwak -d
gemengd

volledig

[A] varen

  1. (scheepvaart) zich in een vaartuig voortbewegen
    • Het schip vaart de haven uit. 
     Was hun koning, Willem de Veroveraar, niet tijdens een geweldige storm, dankzij de heilige Nicolaas, veilig van Normandië naar Engeland gevaren? Want Nicolaas was in staat de wind en de onstuimige kracht der golven te doen bedaren![8]
  2. (verouderd), (Vlaanderen, Limburg) zich voortbewegen
    • Hij voer ten hemel. 
    • Jan, Jan, Dubbele Jan, waar zijde gij heen gevaren?[9] 
  3. (verouderd) gezegd van iemands gesteldheid in het algemeen
    • Hoe vaart gij nu, mijn kind?[10] 
  4. (Limburg) autorijden[11]
  • Als verleden tijd van varen in de betekenis "voortbewegen (over water)" is vaarde in het Middelnederlands al aangetroffen, maar voer is altijd meer gangbaar geweest[12]. Van Dale's Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal[13] en het Groene Boekje[14] vermelden alleen voer, maar andere bronnen als de Algemene Nederlandse Spraakkunst [15], de Nederlandse Taalunie [16] en Onze Taal[17] geven aan dat vaarde soms ook voorkomt.
  • Betekenis 1 heeft zich als gevolg van semantische verenging ontwikkeld uit de oudere betekenis 2 en is thans de hoofdbetekenis.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
varen
vaarde
gevaard
zwak -d volledig B

[B] varen

  1. (verouderd), onpersoonlijk onwennig voorkomen, niet meevallen
    • Het vaarde hem al te zeer; de eerste, dikke waterstraal uit de bronne was uitgeloopen, en weinig versch water uit den schoot der aarde kwam toe om haar te voeden.[18] 
enkelvoud meervoud
naamwoord varen varens
verkleinwoord varentje varentjes

[C] de varenv / m

  1. (plantkunde) Pteridophyta op Wikispecies een sporenplant
    • De grond in het bos was bedekt met prachtige varens. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[19]


  • va·ren

varen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van vare