Naar inhoud springen

eer

Uit WikiWoordenboek
  • eer
  • In de betekenis van ‘bijwoord van tijd: vroeger’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • In de betekenis van ‘achting, deugd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]

eer

  1. (formeel) voordat
    • Het duurde lang eer ik zijn grappen waarderen kon. 
  • Bezint eer ge begint.
enkelvoud meervoud
naamwoord eer -
verkleinwoord eertje eertjes

de eerv / m

  1. aanzien, roem
    • Hij kreeg veel eer voor zijn werk. 
     Elk van deze beroemde trails neemt meer dan vijf maanden in beslag en als je ze alle drie hebt afgerond, word je een zogenaamde Triple Crowner die dus in totaal 12.700 kilometer te voet heeft afgelegd. Deze eer was aan niet meer dan 250 mensen ter wereld te beurt gevallen.[2]
  2. kuisheid
    • Wij deden dat in alle eer en deugd. 
  • Dat is mijn eer te na
Dat is beneden mijn waardigheid
  • De eer aan zichzelf houden
Vrijwillig afstand van iets doen, vrijwillig een bep. positie, functie e.d. opgeven omdat men anders van buitenaf hiertoe gedwongen zou worden
  • Ergens eer in stellen
Iets doen of laten omdat dat eer/roem (of juist niet) zou opleveren
•  Je liep geen enkel risico, want hij stelde er een eer in het niet te laten merken. Klasseninstinct. [3] 
  • Er is/valt geen eer aan te behalen
Het kan niet op een fatsoenlijke manier worden afgerond
  • Iemands eer te na komen
Iemand beledigen, kwetsen, minderwaardig bejegenen
  • Naar eer en geweten
In de volle overtuiging dat iets echt waar is een bep. handeling doen of een verklaring afleggen
  • Iemand tot eer strekken
Iemand goed staan, sieren
• Die integriteit strekt je tot eer. 
  • Zijn eer verpanden
Op zijn erewoord beloven iets gedaan te krijgen of zich ergens aan te zullen houden
  • Zijn naam eer aandoen
  • 's Lands wijs, 's lands eer
Een volk hecht sterk aan de eigen gewoontes
vervoeging van
eren

eer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eren
    • Ik eer. 
  2. gebiedende wijs van eren
    • Eer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eren
    • Eer je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. 1,0 1,1 "eer" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  3. Lemaitre, Pierre
    Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 12
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
naamwoord eer -

eer

  1. eer